dinsdag 5 juli 2022

Mens en liefdegave

[Zie hier voor eerdere delen over de Theologie van het Lichaam]

Als er één ding helder wordt uit het scheppingsverhaal van Genesis, dan is het wel dat de schepping geen product is van het toeval. Los van de vraag hóé de schepping precies vorm heeft gekregen, of langs welke weg, is God onmiskenbaar de bron. De schepping is door God gewild, en Genesis 1 toont ook de betrokkenheid van God bij elke stap in het scheppingsproces. Steeds lezen we dat God zag dat 'het goed was' - waaruit we mogen concluderen dat Gods betrokkenheid een liefdevolle betrokkenheid is; God vindt het belangrijk dat de schepping goed is.

De schepping is dus zorgvuldig ontworpen. Maar waarom? En voor wie? Het blijkt de mens te zijn, die als beelddrager van God de schepping uit Zijn hand ontvangt. Een gave waarvoor de mens mag gaan zorgen.


Intussen is de mens zélf óók geschapen, voortgekomen uit de gevende liefde van God. Als de schepping een gave voor de mens is, voor wie is de mens dan een gave? Deze vraag krijgt gewicht door het feit dat God zegt dat het “niet goed” is dat de mens alleen blijft. De essentie van wat het betekent om ‘mens’ te zijn komt blijkbaar niet volledig uit de verf als de mens alleen is; hij hoort mét en vóór een ander te leven in een wederzijdse relatie. Pas dan is het geluk volkomen.


Lichaam en geslacht


In die wederzijdse relatie kan de mens zich aan de ander geven; kenmerkend hierbij is het geslacht - mannelijk of vrouwelijk. Dit geslacht is geen losstaand onderdeel, maar doortrekt het hele bestaan van de mens. Het mannelijk of vrouwelijk zijn bepaalt fundamenteel wie je bént; en dat wordt zichtbaar in het lichaam, omdat het lichaam de levende ziel onthult. 


Het geslachtelijke lichaam vertelt dat de mens ten diepste een gave is, een gave voor de ander. De vrouwelijke lichaam is bedoeld voor het mannelijke lichaam; het mannelijke voor het vrouwelijke. Het lichaam openbaart daarmee een zeer essentiële waarheid betreffende de mens.


Seksualiteit en vrije gave


De mens deelt het geslachtelijke lichaam en de seksualiteit met het dierenrijk, en daarmee ook het doel van de voortplanting. Maar, in tegenstelling tot de dieren is dit alles bij de mens ook sterk verbonden aan het feit dat hij Gods beeld draagt. Het voortplantingsdoel van de seksualiteit is onveranderd, maar in plaats van het instinctmatige karakter bij de dieren draagt het bij de mens het karakter van een vrije, bewuste en beheerste gave. Die vrije gave van zichzelf maakt de mens tot wie hij is, dus in staat zijn om jezelf aan de ander te geven betekent ware vrijheid. Vrijheid is immers datgene kúnnen doen waarvoor je gemaakt bent. 


Dat de liefdegave ook beheerst moet zijn, is een logisch gevolg. Want onbeheersdheid komt uiteindelijk uit onvrijheid voort, waarbij iets anders jou gaat dicteren wat je moet doen.


Beeld van God


Het bestaansrecht van de mens is niet afhankelijk van het bestaan van de dieren of de rest van de schepping, de mens heeft op zichzelf bestaansrecht - God heeft hem dit gegeven omdat de mens Zijn beeld draagt. Dit geldt voor zowel de man als de vrouw.


Wanneer de man zichzelf geeft als liefdegave aan de vrouw, aanvaardt hij haar als datgene wat ze is: een in Gods ogen op zichzelf waardevol wezen, een beelddraagster van God zoals hij zelf beelddrager is; en uiteraard geldt dat ook andersom. De liefdegave is dus niet puur iets lichamelijks, maar sluit een totaal aanvaarden van de héle andere persoon in. De opmerking "ze waren naakt (...) maar schaamden zich niet" wijst daar op.


Het ware geluk


Genesis 2 maakt duidelijk dat de mens pas écht tot zijn doel komt in deze relatie van zelfgave tussen man en vrouw: twee ego's die elkaar in die liefdegave ontmoeten. Die ontmoeting is het oorspronkelijke geluk van de mens. Vóór de val maakt dit deel uit van de volmaakte zaligheid, maar ook ná de val blijft dit het fundament van het menselijk bestaan - en is het ook onderdeel van de "verlossing van het lichaam" waar Romeinen 8 over spreekt.


En, hoewel de uitspraak van Jezus over mensen die 'zichzelf ontmand hebben voor het Koninkrijk der hemelen' hiermee in tegenspraak lijkt te zijn, omdat er blijkbaar mensen zijn die een ándere roeping kunnen hebben dan de roeping van het huwelijk, heeft Jezus ook in dát geval nog steeds dezelfde mens op het oog die pas tot waar geluk komt in de gave van zichzelf. Hij (of zij) is dan in staat om van zichzelf een gave voor het Koninkrijk te maken - en dat is tegelijkertijd een bewijs dat de liefdegave te allen tijde echt vrij is; een werkelijk ongedwongen liefdegave. Liefde die zijn oorsprong dan weer vindt in Gods scheppende liefde die we al genoemd hebben.


[TvL 13.2-16.2]