donderdag 28 maart 2024

Maria

Verhaal voor de lijdenstijd


Martha zette de schaal met brood op tafel, keek rond en knikte tevreden. “We kunnen zo wel eten, wil jij Lazarus roepen? Ik had gezegd dat hij het onkruid bij de binnenplaats moest wieden, dus daar zal hij nog wel zijn.”

“Goed,” zei ze, en ze liep naar de tuin om haar broer te zoeken. Ze zag hem al snel, gebukt bezig om de overbodige plantengroei een halt toe te roepen. Maar ze kon er niet toe komen om hem zo direct al te storen; stilletjes keek ze naar hem, de hand ongemerkt op haar mond gelegd alsof ze bang was dat ze toch iets zou zeggen. Daar was hij, haar liefste broer, zo heel gewoon bezig in de tuin, zoals altijd. Altijd, behalve die dag dat de tijd stopte, dat de hele wereld inéén gestort was, dat haar wereld ten einde was gekomen.

Haar grote broer stierf.

Kwetsbaar was hij altijd geweest. Dat wisten Martha en zij maar al te goed en daar konden ze ook mee omgaan. Lazarus was hun broer, en tegelijk ook steeds meer een kind waarvoor ze zorgden moesten. Of wílden, liever gezegd. Lazarus was hun léven, en zo was het goed. Zo was het het beste wat ze zich maar konden wensen.

Vanaf dat ze zich maar kon herinneren, als klein meisje, was ze opgekomen voor haar grote broer die zo vaak de spot kreeg van de andere kinderen. Of zelfs van de grotere mensen. Waar Martha dan de wijste kon zijn en haar broer zo snel mogelijk in huis haalde, stond zij met gebalde vuisten te zwaaien. Daar werd natuurlijk nog het hardst om gelachen, tenminste, toen ze nog klein was. Inmiddels wist de jeugd uit Bethanië dat ze met die vuisten niet hoefden te spotten. Toch voelde het vreemd dat de liefde die Martha en zij voelden voor hun broer helemaal niet werd gedeeld door de anderen, maar ook dat wende op den duur als iets dat er gewoon bij hoorde.

Tot die man kwam uit het noorden, met zijn troep ongeregelde volgelingen. Ze wist het nog precies, omdat ze bang was dat ze niet goed op Lazarus zouden reageren. Die groette iedereen enthousiast, vreemdeling of niet; iedereen zag hij als zijn vriend. Maar ze wist dat dat andersom nogal eens anders kon liggen, dat mensen in het gunstigste geval niet wisten hoe ze moesten reageren en in minder gunstige gevallen heel naar konden doen. Alsof haar lieve Lazarus een soort ziekte had, en ze had zelfs wel eens mensen horen fluisteren over demonen. Dat het dáárdoor kwam. Het maakte haar boos en verdrietig, en daarom had ze hem het liefst maar snel meegenomen zodat -

Ze glimlachte onwillekeurig bij de gedachte, starend naar haar stug doorwerkende broer die af en toe luid steunde en dan weer zong.

Stel dát het haar gelukt was, om hem in huis te krijgen voordat hij de kans had gekregen Jezus te omhelzen!

Ze had er een kleur van gekregen, toen dat gebeurde. Vooral omdat hij het bij Jezus deed; voor Wie iedereen om Hem heen erg veel respect had - dat was haar gelijk opgevallen. Niet zozeer omdat er wat bijzonders te zien geweest was aan Jezus zelf, wel aan hoe de anderen met hem praatten. Jezus was een Rabbi, en niet zomaar eentje, hoorde ze al snel van anderen. En hóé bijzonder, dat merkte ze toen direct.

Ze was op Lazarus afgelopen, had iets geroepen dat hij dat toch niet moest doen, had hem bij de arm willen pakken om hem van Jezus weg te krijgen. Maar dat lukte helemaal niet, en dat kwam nog het minst door wat Lázarus deed.

Wat ze tóén zag, in die ogen van Jezus, die Jezus uit dat dorpje Nazareth - dat had ze zelfs nog nooit in de ogen van Martha gezien. En ze wist zeker dat Martha het ook nooit in háár ogen had gezien.

“Het leek wel,” zei ze later tegen Martha, “alsof Jezus toen Hij Lazarus ontmoette het mooiste zag wat hij tot dan toe ooit had gezien!”

Dat van iemands gezicht zóveel geluk kon afstralen, zo’n intense blijdschap, ze was er sprakeloos van geweest. En ze had er maar een beetje schutterig bij gestaan, terwijl Jezus Lazarus op zijn beurt omhelsde en hem groette.

Ja, en vervolgens vroeg Jezus aan Lazarus waar die woonde, en of hij het fijn zou vinden als Jezus bij hem bleef eten.

Dat kon Lazarus natuurlijk helemaal niet overzien, had ze gedacht, en ze had willen reageren - maar ook daar had ze de kans niet voor gekregen. Lazarus wees met zijn vinger naar hun huis en knikte, enthousiast brabbelend. Wat er toen gebeurde verbaasde haar nog het meest, Jezus sprák echt met Lazarus. Simpel, maar als een man tegen een echte man, en niet als tegen een klein kind. Zo had nog nooit iemand tegen Lazarus gepraat, zo hadden Martha en zijzelf dat ook nooit gedaan. Ineens was haar broer de heer des huizes geworden, die zijn gasten een warm onthaal gaf.

En wát voor een onthaal. Ze kreeg het er nog warm van als ze er aan dacht, het hele huis vol en Jezus Die op Zijn gemak midden in de kring vertelde over God. Ademloos had ze geluisterd, alles om haar heen was ze vergeten - ook Martha, die op een gegeven moment toch maar eens had aangegeven dat er ook eten op tafel moest komen.

Kon het maar altijd zo blijven, had ze gedacht. De volgelingen van Jezus bevestigden de verhalen die de rondte deden in het dorp, dat Hij de zieken genas. Die Jezus was nu hier, bij hen in huis, bij hun Lazarus - om wie ze zich zo vaak zorgen maakten als hij weer zo heel erg ziek werd en de dokter alleen nog zijn hoofd kon schudden. Als Jezus nu altijd hier kon zijn… dan was haar grote broer veilig.

Maar Jezus bleef niet voor altijd, en toen Lazarus ziek werd was Hij verder weg dan ooit. Martha had een jongen op pad gestuurd, had gezegd dat hij vóórt moest maken. Dag en nacht waakten ze bij hun broer van wie het leven langzaam weggleed. De jongen keerde terug, maar zonder Jezus; Die “moest nog iets doen”, zei hij.

Toen werd het donker in haar leven, donker en donkerder. Tot het licht helemaal verdween en haar grote broer stierf.


—-


Ze schrok op uit haar gedachten. Hoe lang had ze al staan mijmeren?

Zachtjes riep ze Lazarus’ naam. Eerst hoorde hij het niet, maar toen stopte hij met werken en hief zijn hoofd op om beter te kunnen luisteren. Nog eens riep ze. “E-li, E-li…”

Een brede lach kwam op Lazarus’ gezicht en hij stond op, op zijn rug wrijvend zoals hij dat de arbeiders ook wel eens had zien doen, en stapte vervolgens op zijn kleine zus af met zijn armen uitgestrekt. “Mirriemirriemirrie!” riep hij, terwijl hij haar bijna platdrukte. Ze voelde zich gelukkig; ze voelde zich ook zo beschaamd - omdat ze Jezus niet meer had willen ontvangen toen Hij alsnog gekomen was. Tegen niemand, ook niet tegen Martha, had ze verteld wat er in haar hart was omgegaan. Ze was zó boos geweest op Jezus, zo verschrikkelijke boos - omdat Hij haar zo had teleurgesteld; en ze had zich voorgenomen om Hem nooit meer onder ogen te komen. De liefde in haar hart voor Hem was veranderd in haat.


—-


Aan tafel deelde Martha het brood uit. “Vanavond zijn we uitgenodigd bij Simon, Jezus is daar ook. Misschien moet jij dan maar even wat rusten, Lazarus, wat denk je?”

“Jezus,” antwoordde Lazarus vergenoegd.

Maar om Martha’s mond lag een bezorgde trek. “Ik maak me zorgen om Jezus,” zei ze, “er wordt overal van alles gefluisterd en het lijkt erop dat ze plannen aan het maken zijn om Hem ergens in de val te laten lopen… en ik heb het gevoel dat die maaltijd bij Simon een soort afscheidsmaal wordt.”

“Waarom zouden ze dat doen? Hij doet toch alleen maar goed?”

“Heb ik je wel eens verteld van die keer dat Hij in het huis van een Farizeeër aan het eten was en bezoek kreeg van een hoer?”

Ze voelde dat ze een kleur kreeg. “Wat - wat bedoel je? Nee toch?”

“Zeker wel,” ging Martha onbarmhartig verder. “Zo iemand die de Farizeeërs een ‘zondares’ noemen. Dan weet je het wel. Zo eentje kwam er speciaal voor Jezus langs; met een fles parfum - ”

“Nee… zeg dat het niet waar is…”

“Ik lieg nooit. Ze goot dat parfum over Zijn voeten, knoopte haar haren los en gebruikte die om Zijn voeten weer droog te maken. Wat vind je daarvan?”

“Ik - ik weet het niet,” stamelde ze.

Martha snoof. “De Farizeeën wisten wél wat ze er van vinden moesten. En dat kan je ook wel begrijpen, toch? Zij zien een man Die allerlei vrouwvolk van laag allooi aantrekt. Wat er toen écht gebeurde, dat weten ze alleen niet.”

“Wat - wat gebeurde er dan?”

“Precies wat ik net zei, maar ook nog iets anders. Want voordat die vrouw het parfum over Jezus’ voeten goot, had ze er haar tránen over uitgestort. Dat parfum was voor haar een gebed om vergeving geweest. En Jezus vergaf.”


—- 


In de namiddag stond ze in haar kamer, bij het houten kistje dat daar al jaren stond. Ze opende het voorzichtig, en boog zich er overheen. Daar lag het allemaal, het geld dat haar vader voor haar had bewaard zodat ze zonder zorgen kon trouwen. Vroeger had ze daar van kunnen dromen, van een man, een gezin, een eigen huis. Maar er was geen man gekomen, geen man in ieder geval die haar wilde delen met haar liefste broer.

Maar het geld had haar wel rust gegeven, ze kon er de medicijnen van kopen voor Lazarus als hij weer eens zo erg ziek werd, zodat hij beter kon worden.

Ze keek naar de blinkende stukjes metaal, woelde er even doorheen met haar hand, en dacht aan Jezus. Aan toen, die dag dat Hij gekomen was. Lazarus was begraven, en ze had zichzelf begraven op deze zelfde kamer waar ze nu was. Ze hadden haar geroepen, gezegd dat Jezus er was - en ze had de deur dichtgeslagen. 

Pas toen Martha op de deur klopte en vertelde dat Jezus haar Zelf riep, kon ze niet binnenblijven. Nóg voelde ze de pijn in haar borst toen ze snikkend tegen Hem zei dat Hij éérder had moeten komen, dat Lazarus dan nog beter had kunnen worden.

Vanaf dat moment werd alles anders; haar boosheid veranderde op slag in schaamte over wat ze van Jezus had gedacht. Want die Jezus, Die alles kon, Die melaatsen genas en blinden weer liet zien - Die had haar met betraande ogen aangezien. En heel even kreeg ze het gevoel dat al haar pijn, verdriet, woede - ja, zelfs haar haat, vergeleken met Jezus’ verdriet maar een onbeduidende kleinigheid was.

Ze keek nog eens naar het geld, en ze had haar besluit genomen. Ze nam de zilverstukken eruit en deed ze in een klein buideltje dat ze zorgvuldig onder haar kleren verborg. Toen ging ze naar buiten.


—-


Die avond, toen Lazarus en de andere volgelingen van Jezus met Hem aan tafel lag en ze samen met Martha de laatste schaal op tafel had gezet, bonsde haar hart zo verschrikkelijk dat ze bang was dat iedereen het kon horen. Zou ze het durven? Eerder die middag was het plan zo duidelijk geweest, maar nu ze vlak bij Jezus stond leek het haast onmogelijk.

Ze sloot heel even haar ogen, zag de vrouw voor zich die toen óók gekomen was, terwijl al die ogen priemend op haar gericht waren. De vrouw die géén voorbeeld had gehad, zoals zij.

Haar hand omklemde gespannen het flesje onder haar kleren. Tranen welden op in haar gesloten ogen, en ineens brak ze met de andere hand de hals eraf en haalde het flesje tevoorschijn. Huilend boog ze zich voorover, hield het gebroken flesje schuin, en liet de zalf eruit stromen over Jezus’ voeten. De overweldigende geur gaf haar moed, en zonder verder te aarzelen knoopte ze haar haar los. Voorzichtig wreef ze ermee over Jezus voeten.

Ze stond op, met het flesje in haar hand waar nog een bodempje zalfolie in zat. Jezus zag naar haar op, naar haar betraande gezicht, en ze zag dat Hij het begreep.

“Vergeef me, meester,” zei ze zacht, terwijl ze het restje olie over Zijn hoofd goot. “Vergeef me alles! Ik heb U zo lief.”

De anderen aan tafel hadden het zwijgend aangezien.