zaterdag 26 februari 2022

De Unieke Mens

[Vorige postDeel 1]

Adam


In Zijn gesprek met de Farizeeën over de echtscheiding citeerde Jezus twee verzen uit Genesis: 1:27 en 2:24; uit beide scheppingsverhalen één. Het eerste scheppingsverhaal geeft een feitelijk, zakelijk verslag; het tweede toont met meer detail de mens en wat hij deed; het is het verhaal van Adam. Bij Genesis 2:24 zijn we aangekomen bij het eindpunt van dit verhaal, of tenminste, vóórdat de mens verleid werd door de Satan.


We lezen in Genesis 2:7: Toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen.


Er wordt in dit hoofdstuk steeds over de mens gesproken, Adam in het Hebreeuws. Dit is zowel een eigennaam als een soortnaam, en het lijkt erop dat vóór de schepping van de vrouw er vooral over de mens als soort wordt gesproken. Het is dus niet zozeer de man Adam die wordt geschapen, maar de méns. Pas zodra in vers 23 de vrouw verschijnt, wordt er gesproken over man en vrouw (ish en ishah in het Hebreeuws).


De focus ligt dus niet zozeer op de persoon van Adam, maar op zijn mens-zijn. En op die manier worden ook wij aangesproken, even menselijk als deze eerste mens.


Eenzaam


In Genesis 2:18 lezen we: Ook zei de HEERE God: Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal een hulp voor hem maken als iemand tegenover hem.


Het "niet goed" uit dit vers is een vreemde dissonant in al het goede dat tot dusver is genoemd. Blijkbaar is de mens 'alleen', eenzaam. De vraag is wat dit betekent, en het volgende verzen helpen daarbij. God laat de mens de dieren beoordelen en benoemen. Deze bezigheid zorgt ervoor dat de mens merkt dat hij alleen is.


Er staat niet: De mens zag dat de andere dieren koppeltjes vormden, en hij zelf geen vrouw had. Nee, het lijkt er meer op dat de mens tussen al die dieren op zoek was naar iemand zoals hij. En dat die er niet was. Al die dieren waren fundamenteel anders dan hijzelf. In vers 19 worden expliciet de beesten en de vogels genoemd; schepsels die de mens het meest nabij staan - die van alle schepsels het meest op hem lijken. Maar juist deze schepsels maken de mens duidelijk dat hij anders is.


De eenzaamheid van de eerste mens bestaat er dus in dat de mens ten opzichte van de rest van de schepping uniek is. Bij het proces van naam-geven aan alle dieren wordt dat unieke zichtbaar in het zelfbewustzijn van de mens. Hij is in staat om de wereld om zich heen uit vrije wil te beoordelen, meer nog, hij is tevens in staat om wát hij ziet op zichzelf toe te passen. We moeten echter geen te grote scheiding maken tussen het stoffelijke - dat de mens deelt met de dieren - en dat bewustzijn wat bij de dieren ontbreekt. Wat de mens tot mens maakt is zit hem ook in het lichamelijke; het is zelfs dat lichamelijke dat in het scheppingsverhaal wordt benadrukt. Genesis 2:7 spreekt over het stof der aarde en de levensadem die samen de mens vormen. We zouden op basis daarvan kunnen denken dat de mens niet veel verschilt met de dieren, en toch is er dus ook op lichamelijk vlak al een fundamenteel onderscheid. Het is vervolgens met zijn geestelijk bewustzijn dat de mens concludeert dat hij als lichamelijk wezen uniek is in de schepping.


Wat de mens tegelijkertijd ook anders maakt dan de dieren die hij van namen voorziet, is het feit dat hij in een verbondsrelatie met God staat. In tegenstelling tot de dieren moet de mens een keuze maken tussen goed en kwaad, tussen God gehoorzamen of niet. Van de dieren wordt een dergelijke keuze niet gevraagd; om de eenvoudige reden dat dit voor hen niet relevant is. Dát de mens klaarblijkelijk in staat is tot een dergelijke keuze is bijzonder en heeft te maken met wat er in Genesis 1:27 al is gezegd over het beeld Gods.


Tenslotte lezen we ook dat de mens met een bepaald doel is geschapen, iets wat over de dieren niet zo wordt gezegd. Dat doel wordt op een aantal momenten omschreven:

  • Genesis 1:26 spreekt over heerschappij
  • Genesis 1:28 spreekt over onderwerpen
  • Genesis 2:5 spreekt over het bewerken van de aardbodem
  • Genesis 2:15 spreekt over bewerken en onderhouden

De benoemen van de dieren door Adam is een illustratie hiervan. De mens is door God zó geschapen dat hij aan dit doel (het bewerken en onderhouden van de schepping) kan beantwoorden; wat weer betekent dat dit doel eigenlijk ook bepaalt wie hij is. De mens en het doel waarmee hij is geschapen kunnen niet los van elkaar worden gezien; de mens komt dus alleen "uit de verf" als hij richting dat doel werkt. Het lichaam dat de mens van God ontvangen heeft is daar op toegesneden.


We concluderen dat de mens als lichamelijk wezen anders is en met een ander doel is geschapen dan de dieren. Hoe hij door God is geschapen zet hem apart van de rest. Wanneer de mens de dieren gaat benoemen, wordt hij zich van deze bijzondere positie bewust. Hij staat alleen tegenover de schepping; en ook in zijn relatie met God is hij alleen, uniek.


God geeft de mens daarbij de keuze tussen de dood en het eeuwige leven. Net zoals de dood de mens in zijn lichaam zal raken, zo zal het eeuwige leven dat doen.


De les die we hier tot dusver uit mogen halen is dat het lichaam niet iets van een lagere orde is. Ons lichaam bepaalt even goed wie we zijn als onze geest dat doet. Samen, in éénheid, maken ze ons mens.


[TvL 5-7]



maandag 21 februari 2022

Theologie van het Lichaam

Inleiding

In de komende tijd ben ik van plan een aantal thema's uit de Theologie van het Lichaam op te pakken. Het is niet mijn bedoeling om een soort 1-op-1 uitleg te geven van dit enorm complexe en lastig te doorgronden werk, maar datgene wat de TvL aanbiedt te gebruiken als startpunt. Dat betekent dat wat ik schrijf, mijn eigen mening is - en niet noodzakelijk die van Johannes Paulus II; maar tegelijkertijd dat mijn mening zeer gevormd is door wat hij heeft geschreven. Ik pretendeer zeker niet origineel te zijn.


Het hoofddoel is om een beter zicht te krijgen op hoe de Bijbel spreekt over:

  • De mens op zich
  • De mens als man en vrouw
  • Het huwelijk


Toen ik een jaar of twee, drie geleden voor het eerst in aanraking kwam met de TvL trof mij zowel de enorme diepgang als de taaiheid van het werk. De taaiheid wordt deels veroorzaakt door het feit dat ik niet Rooms-Katholiek ben opgegroeid en daardoor wat minder bekend ben met het jargon. Ook cradle Catholics blijken het echter zware kost te vinden. Het lezen van het werk gaf en geeft me vaak het gevoel parels te zoeken tussen een hoop hooi; regelmatig overkomt het me dat ik een paragraaf totaal niet volg, en even regelmatig overkomt het me dat ik verbluft ben over de fundamentele waarheden die Johannes Paulus II weet te formuleren.


Los van hoe je staat tegenover de Rooms-Katholieke Kerk en haar leer, is de auteur van de TvL onweerlegbaar iemand met gezag. En het viel mij op hoe dicht Johannes Paulus II in dit werk zijn oor legt bij de Schrift. Of je nu gereformeerd bent, evangelisch of rooms, het is hoe dan ook de moeite waard om naar zijn gedachten over mens, huwelijk en seksualiteit te luisteren.


Een concrete casus

De TvL opent met een concreet probleem, in Mattheüs 19 op tafel gelegd door de Farizeeën. Mag je zomaar scheiden van je vrouw? Of zijn er regels en beperkingen?


Eigenlijk is de vraag zélf niet eens zo belangrijk. In onze tijd is het ook niet de meest besproken vraag, als het gaat om de dingen die spelen op het vlak van relaties (we lijken deze vraag inmiddels grotendeels gepasseerd te zijn; wie schrikt er nog van het aantal huwelijken dat in een scheiding eindigt?).


In onze tijd zouden de Farizeeën misschien een vraag hebben gesteld over homo-seksualiteit. Mag een man samenwonen met een andere man, zonder enige beperking? Of een vraag over genderdysforie.


Jezus gaat niet zomaar akkoord met de status-quo die wordt verondersteld door de Farizeeën, namelijk, dat echtscheiding op zichzelf een 'fact of life' is. Het lijkt erop dat de Farizeeën een ja-of-nee antwoord verwachten van Jezus. Of een lijst met voorwaarden. Ergens krijgen ze ook een concreet antwoord, maar Jezus' antwoord tilt tegelijkertijd de sluier op van het mysterie van de mens-zijn zelf.


De veronderstelling

De vraag van de Farizeeën past naadloos binnen het juridische systeem van de joodse orthodoxie, een systeem dat orde en regelmaat poogt aan te brengen in een wereld die sinds de zondeval voortdurend de neiging heeft om tot chaos te vervallen.


Maar voor Jezus is dat precies het probleem. Het punt van de echtscheiding kan niet goed worden beschouwd met een bril van na de zondeval, want dan zal ons antwoord per definitie gebrekkig zijn. We moeten terug naar hoe het was vóór de zondeval. Het leven na Genesis 3 mag niet de norm zijn, zelfs al is de mens niet in staat om de val terug te draaien, en om de grens over te steken van Genesis 3 naar Genesis 2. Dat we dat niet kunnen is geen excuus.


Dit horen we ook terug in Jezus antwoord wanneer de Farizeeën de scheidbrief van Mozes noemen. Voor de Farizeeën betekende die brief dat scheiden was toegestaan. Maar voor Jezus is de brief van Mozes niets meer dan het maximaal haalbare in de maatschappij van die dagen. Een stoplap misschien, om erger te voorkomen - zeker geen ideaal.


De mens zoals bedoeld

Christus geeft met een paar citaten uit Genesis 1 en 2 de richting aan waarin we moeten zoeken voor een fundamenteel antwoord. Het gaat er dan niet in de eerste plaats om wat de mens wel of niet mag doen, maar om wie de mens is.


Allereerst is er de feitelijke mededeling dat God de mens schiep naar Zijn beeld (Genesis 1:27). Belangrijk is het vervolgens om te constateren dat dit beeld van God niet door één mens op zichzelf kan worden gedragen, maar dat het beeld van God wordt gedragen door de mannelijke en vrouwelijke mens samen. Je zou haast kunnen stellen dat man en vrouw ieder de helft van het beeld Gods dragen. Hoe dan ook is er een direct verband tussen het fenomeen mannelijkheid en vrouwelijkheid enerzijds en Wie God Zelf is anderzijds. Dit betekent mijns inziens dat vragen die op dit vlak spelen met bijzondere aandacht en voorzichtigheid moeten worden behandeld. Als er iets de kern raakt van het menselijk bestaan, dan deze zaken.


In de vertelling van Genesis 1 komen regelmatig de woorden terug "... en God zag het goed was". Na de schepping van de mens, volgt zelfs zeer goed. Hiermee is de mens dus een door God gewenst wezen; zeer gewenst, en daarmee ook boven de rest van de schepping gesteld.


Het is - in het bijzonder vandaag de dag - zinvol om de manier waarop Genesis 1 schrijft over de schepping van de mens goed te overwegen. Er ligt een onmiskenbare band tussen de mens en de Schepper, en die band is een heel stuk sterker en directer dan bij de andere schepselen. God heeft iets heel persoonlijks gelegd in de manier waarop de mens is geschapen.


Het huwelijk 

De mededeling uit Genesis 1:27 geeft nog niet aan wat de verhouding is of hoort te zijn tussen man en vrouw. Dit volgt uit het tweede citaat dat Christus geeft, uit Genesis 2:24. Dit beschrijft in een enkele zin de diepte van het huwelijk. Voor de volgende keer.


[TvL 1-4]

zaterdag 5 februari 2022

Het vergelegen land

Intro

Drie keer vertelt Jezus de gelijkenis van het verlorene dat weer gevonden wordt, in Lukas 15, als antwoord op de schampere opmerking van de Farizeeën: Deze Man ontvangt zondaars en eet met hen (Lukas 15:2). 

Onze focus zal deze keer liggen op de laatste vertelling, de gelijkenis van de zoon die afreisde naar het vergelegen land. Maar we mogen ook zeker de aspecten van de andere twee vertellingen meenemen. Zo is de zoon in het vergelegen land ook waardevol, net als de penning. En daar in het vergelegen land is hij ook kwetsbaar, net als het schaap.

Maar het is belangrijk om te zien dat er in deze derde vertelling ineens staat: Een zeker mens had twee zonen. Van deze twee gaat er één naar het vergelegen land, de oudste blijft bij zijn vader. Bij eerste lezing lijkt het er dus op dat er ook in deze derde vertelling één verlorene is, de jongste zoon.

In de drie gelijkenissen ligt echter de focus niet op het verloren-zijn, maar op het gevonden-worden. Uiteindelijk is dát het wat het schaap, de penning en de zoon uit het vergelegen land kenmerkt: dat ze weer gevonden zijn. Belangrijker dan de vraag of de oudste zoon verloren is, is de vraag of hij óók gevonden wordt. In de vertelling blijft die vraag open. En is de oudste zoon wel zo ver verwijderd van dat vergelegen land?


Het vergelegen land

Er is door de geschiedenis heen al heel veel gezegd, geschreven en geschilderd (Henri Nouwen, Rembrandt!) over de gelijkenis van de verloren zoon. Ik wil nu de aandacht vestigen op één aspect, namelijk het vergelegen land zelf.

Om de betekenis van deze plaats beter te begrijpen, moeten we eerst onze aandacht vestigen op de rol van het eten in deze gelijkenis, en dat begint met het verwijt van de Farizeeën: Deze Man ontvangt zondaars... en eet met hen.

Het is opvallend hoe vaak in de derde gelijkenis van de twee zoons er over eten wordt gesproken; in de eerdere twee gelijkenissen gebeurt dat helemaal niet.

Wat de vertelling ons laat zien dat er alleen bij de vader goed te eten is. Dat lijkt in tegenspraak met wat we lezen in vers 13: de jongste zoon verkwistte zijn vermogen in een losbandig leven; dus aanvankelijk was het best goed toeven daar in het vergelegen land.

De vraag is echter of dat dankzij, of ondanks het vergelegen land was.

De jongste zoon bereikt het vergelegen land met de erfenis van zijn vader. Het is niet zozeer het vergelegen land dat hem in staat stelt om het er goed van te nemen, het is die erfenis. Wat draagt het vergelegen land dan bij? Het enige dat dit land de jongste zoon kan bieden, is de mogelijkheid om de erfenis van zijn vader verkeerd te gebruiken. Let er maar op dat in de gelijkenis er op geen enkel moment voedsel beschikbaar komt vanuit het land zelf. Sterker nog, onmiddellijk nadat de jongste zoon door zijn erfenis heen is, komt er hongersnood. Het is alsof het hele land eigenlijk op zijn zak heeft geleefd, of eigenlijk op de zak van zijn vader. We komen hier later nog op terug.

Wanneer de erfenis van de vader er niet meer is, wordt er dus honger geleden. Honger, als beeld van gebrek aan het meest fundamentele in het leven. Blijkbaar kon de jongste zoon zijn leven aanvankelijk nog wel even in stand houden, ook al had hij de band met zijn vader doorgesneden - omdat hij diens gaven nog had. Alsof dóór die gaven heen de vader zélf nog een beetje aanwezig was. Maar dan, uiteindelijk, is er niets meer. Een enorme leegte blijft over in het leven van deze jongste zoon.

En in dat land hebben varkens het in feite beter dan mensen; in ieder geval wordt zelfs hún eten hem onthouden. Het brengt de jongste zoon tot zichzelf, en hij realiseert zich dat er in zijn ogen misschien van alles aan te merken was geweest op het bedrijf van zijn vader - maar eten ontbrak er nooit. Zelfs voor de dagloners, die daar doorgaans helemaal niet zeker van konden zijn. En met alle vrijheid in dit vergelegen land lijdt hij ondertussen honger. Het vergelegen land biedt alles, behalve datgene wat nodig is.

Zodra de jongste zoon weer thuis is, komt het eten op tafel. In vers 23 lezen we de opdracht van de vader om het gemeste kalf te slachten. Het offer en het feest komen hier samen, net als bij de Oud-Testamentische tempeldienst, waar feestelijk eten opmerkelijk sterk verbonden is met zonde-vergeving door het offer.

We keren terug naar het vergelegen land. Wat moeten we daar nu onder verstaan?

Misschien klinkt het wat voor-de-hand-liggend, maar het vergelegen land is niets meer of minder dan het land waar de verloren zonen naartoe gaan. De jongste zoon is een beeld van een groep mensen, dus we mogen ons honderden, duizenden, miljoenen jongste zonen voorstellen die allen op weg gaan naar dat vergelegen land; en daar ontmoeten ze elkaar. Wat hebben ze gemeen? Dat ze de band met hun vader, God, hebben doorgesneden en nu alleen nog teren op Zijn gaven die ieder van huis heeft meegenomen. Ze vinden daar bij elkaar herkenning, érkenning, begrip. Ze steunen elkaar in hun beslissing om niet langer meer onder Gods leiding te leven.

En aanvankelijk is er geen vuiltje aan de lucht. Er wordt gefeest, er zijn geen belemmeringen en gewetenskwellingen. Men is bij elkaar en men zorgt vóór elkaar, want men deelt immers hetzelfde leven. En intussen kan men nog teren op de gaven die van het Vaderhuis zijn meegenomen.

Alleen - we hebben dat al gezegd - het vergelegen land voegt zelf niets toe aan die gaven, maar teert er slechts op als een parasiet. En dus is het niet verwonderlijk dat er uiteindelijk honger uitbreekt. Niemand kan helpen, want niemand heeft iets, of kan van zichzelf iets voortbrengen. Er is honger, en er is maar op één plaats voedsel.

Hoe moeten we dat vergelegen land nu duiden in ons eigen leven? Het vergelegen land is de plaats waar mensen de gaven van God gebruiken zónder een band met Hem te willen hebben. Over het algemeen is het de wereld, zoals we die om ons heen zien en ervaren. Nu kan dat de reactie van afkeer bij ons teweegbrengen, of afwijzing, waarmee we die wereld proberen te mijden. Dan zorgen we ervoor dat ons eigen leven zich afspeelt bij God en Zijn dienst, en zo ver mogelijk uit de wereld vandaan.

Een leven zoals dat van de oudste zoon.

Maar zie het vergelegen land eens met de ogen van de vader, die uitkeek over de weg totdat hij zijn zoon eindelijk weer in de verte kon ontwaren. En denk eens niet aan die éne zoon, maar aan die honderden, duizenden, miljoenen zonen die dat vergelegen land bevolken. Dat vergelegen land is zelf niets meer dan een woestijn, waar Gods zonen - en dochters uiteraard! - Zijn goede gaven naartoe hebben gebracht. Wij weten dat het een woestijn is, zij nog niet. Tenminste, soms laat de wereld iets van haar ware natuur zien, in rampen, oorlogen, epidemieën. Wanneer financiële zekerheden ineens als een nevel vervluchtigen. Dan gaan soms de ogen even open, van deze jongste zonen en dochters, en dan lezen we hun klachten in de krant. Dan zien we dat ze op zoek gaan, wanhopig, tot ze in de modder bij de varkens zitten.

Wat kunnen wij tegen deze mensen zeggen? Deze bewoners van het vergelegen land? Wat bracht de jongste zoon in de gelijkenis uiteindelijk terug? We lezen bij de jongste zoon niets over een diepe liefde tot zijn vader toen hij ‘tot zichzelf kwam’ bij de varkens. Misschien was die liefde er wel, misschien ook niet. Het speelde hoe dan ook geen beslissende rol bij zijn terugkeer, maar hij besefte eenvoudigweg dat hij zonder zijn vader dood zou gaan.

Waar de wereld, de verloren zonen en dochters, dus aan herinnerd moeten worden is het voedsel dat bij God te krijgen is. Opvallend genoeg lezen we nergens dat de vader zijn zoon waarschuwde voor dit vergelegen land toen hij zijn plannen bekendmaakte. De vader ging ook niet met zijn zoon mee, om hem daar te beschermen. Echter, behalve de erfenis in materieel opzicht nam de zoon ook iets mee dat in zijn hart verborgen lag - en pas op het uiterste moment zichtbaar werd. De eenvoudige wetenschap dat er bij zijn vader voedsel was. Op die wijze was de vader er tóch, daar, in het vergelegen land. Voor wie het wil zien, werkt Jezus hier uit hoe het concreet in een mensenleven gaat als de Herder der schapen het verlorene op Zijn schouders neemt en het terugbrengt. Dat kán wel door een bijzondere ervaring, maar dat hoeft dus niet. Dat de zoon 'tot zichzelf kwam' was voldoende. Hoe wonderlijk is dat, dat wanneer wij een overtuiging ervaren in ons hart, het Jezus is die ons op Zijn schouder draagt! Dan weten we ook gelijk dat het vanuit het perspectief van het verlorene werkelijk gaat om een vergelegen land; maar voor God is geen land te ver.

We ronden af.

Ik denk dat ik er niet ver naast zit als ik stel dat we als kerkmensen de meeste gelijkenis vertonen met de oudste zoon. Volgens de vertelling blijft de oudste zoon bij zijn vader, terwijl zijn broer naar het vergelegen land vertrekt. De oudste zoon blijft dicht bij de vader.

Maar kijken we nog eens naar deze oudste zoon, terwijl we bedenken dat het vergelegen land de plaats is waar mensen de gaven van God gebruiken zónder een band met Hem te willen hebben, zoals we eerder hebben opgemerkt. De oudste zoon leefde eigenlijk evengoed in het vergelegen land, want ook hij wilde eten van zijn vader hebben om het zónder zijn vader, en mét zijn vrienden, te gebruiken.

Dat ‘vergelegene’ van het land zit hem dus niet in de letterlijke afstand, maar zegt iets over de afstand van ons hart tot God. Niet alleen onze onkerkelijke buurman in de straat leeft in het vergelegen land, maar misschien ook een buurvrouw in de kerkbank.

Of misschien leeft een deel van onszelf daar wel. Ook wanneer we God op tien centimeter afstand houden, leven we in het vergelegen land. De blijde boodschap van het leven-gevende voedsel dat bij God te krijgen is, is niet alleen voor anderen nodig, maar ook voor mij.

Jezus sluit de derde gelijkenis op een aangrijpende manier af. Het verzoek van de vader aan de oudste zoon kan worden gelezen als een oproep aan de Farizeeën die aan het begin van het hoofdstuk morden over het feit dat Jezus at met de zondaars. De gelijkenis van het verloren schaap sluit daarentegen af met de vrienden en buren die met de herder feest gaan vieren - en dat wordt op één lijn gezet met de blijdschap in de hemel. Deze blijdschap is de blijdschap van de engelen, lezen we in de gelijkenis van de verloren penning.

Evengoed zou je dus kunnen stellen dat deze gelijkenissen gaan over blijdschap, over feest. In de eerste twee gelijkenissen is deze blijdschap onvoorwaardelijk en intens, het is de hemel, het zijn de engelen die blij zijn. Is er ook maar iets in staat om daar afbreuk aan te doen?

De derde gelijkenis toont ons dat dat kan. Het is de oudste zoon die de vreugde van de hemel tart, die zich verheven voelt boven de blijdschap van de engelen. Dan is de oudste zoon niet 'slechts' evengoed een verloren zoon als zijn jongere broer, dan is hij oneindig veel erger. Vanwege zijn weigering om deel te nemen aan het feest, zwijgt in deze derde vertelling de hemel

Gelukkig heeft de gelijkenis van de zoon die terugkeerde uit het vergelegen land een open einde. Een open einde dat in onze handen wordt gelegd; de vader wacht op antwoord.

Spiegel en Licht

Conservatief en progressief

Er wordt wel eens gezegd dat de Kerk ongeveer vijftig jaar achterloopt op de niet-gelovige wereld. Vanuit een soort verkrampt conservatisme probeert de Kerk zo lang mogelijk vernieuwingen buiten de deur te houden, maar na verloop van tijd kruipen de veranderingen toch binnen. Het beeld ontstaat van een Kerk die als een loden bal de vooruitgang tegenwerkt, maar uiteindelijk toch wel meegesleept wordt.

Begin 2022 waren er twee onderzoeken, van het ND en de Trouw, over de situatie waarin de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerk zich tegenwoordig bevindt. Er blijkt een tweespalt te zijn tussen de gewone, progressieve gelovigen en de behoudende kerkleiding. De gewone gelovigen hebben liever vandaag dan morgen de kerkelijke zegening van het homo-huwelijk en vrouwelijke priesters. Maar de officiële leer van de Kerk is anders, en dus houden de bisschoppen het bij het oude. In een redactioneel commentaar roept de Trouw dan ook op: Bisschoppen, sta dichter bij de gelovigen. In feite wordt er bedoeld: bisschoppen, volg je progressieve kudde. Doe wat de rest ook doet.

Nu valt er over het woord progressief op zichzelf genoeg te zeggen, G.K. Chesterton heeft eens betoogd dat het doorgaans meer inspanning kost om iets te conserveren dan om met het water van de tijdgeest mee te drijven. Progressief-zijn klinkt dus actiever dan het misschien in werkelijkheid is.

Maar los daarvan kunnen we stellen dat de progressieve kudde hier in feite de niet-christelijke wereld heeft gevolgd, en Trouw roept de leiding van de Kerk op om hetzelfde te doen.


Spiegel

De wereld buiten de Kerk was in het nog niet al te lang vervlogen verleden een gekerstende samenleving. In de afgelopen honderd jaar schudt deze wereld steeds meer af van die kerstening, in zekere zin zouden we de buitenkerkelijke wereld kunnen beschouwen als een puber die zijn of haar eigen weg wil kiezen en de ouders confronteert met vragen waar ze nog nooit bij stil hebben gestaan. Deze vragen kunnen confronterend zijn en nopen regelmatig tot herbezinning.

De vragen en klachten die de buitenkerkelijke wereld bij de Kerk brengt functioneren voor wat die Kerk betreft als een spiegel. Uit de klachten blijkt dat er buiten de Kerk een realiteit is waar - in ieder geval vanuit het gezichtspunt van de wereld - de Kerk niet altijd adequaat op reageert. De rol van de vrouw in de samenleving is hiervan een goed voorbeeld. Honderdvijftig jaar geleden stond de samenleving onder de leiding van louter mannen, van overheid tot gezin. De feministische emancipatiebeweging heeft in de Kerk nooit een bondgenoot gevonden, maar nu - na honderdvijftig jaar - zijn er zelfs onder de behoudenden nog maar weinigen die vinden dat wat dit betreft de klok volledig zou moeten worden teruggedraaid. Dat meisjes kunnen studeren vindt vrijwel iedereen volstrekt normaal. En dus kunnen we stellen dat de vrouwenemancipatie ook de Kerk terecht een spiegel heeft voorgehouden.

Uit de onderzoeken van Trouw en het ND komt onder andere homoseksualiteit ter sprake. Recenter dan de vrouwenemancipatie houdt de wereld hier de Kerk opnieuw een spiegel voor, namelijk, dat er mensen zijn die tot dusver altijd op de achtergrond gebleven zijn uit angst voor een schandaal - juist in de Kerk. Buiten de Kerk zijn de homoseksuele mensen in ieder geval officieel met open armen ontvangen. Zal de Kerk over vijftig jaar net zo denken over homoseksualiteit als over de vrouwenemancipatie? Blijkens de redactionele oproep van Trouw lijkt de krant die verwachting wel te hebben.


Twee uitersten

Hoe dan ook wordt de Kerk opgeroepen om te reageren. En wat betreft een mogelijke reactie  zijn er twee extremen.

De ene mogelijkheid is dat de oproep geheel wordt gevolgd. In sommige cartoons wordt een dergelijke stap uitgebeeld, waarbij de Kerk haar dogma's herziet tot en met de Bijbel zelf. Die dogma's zijn immers vosltrekt verouderde relicten uit de oertijd. De Bijbel is geschreven in een tijd die niet te vergelijken is met de onze. We zijn inmiddels verder ontwikkeld, en het is dwaas vast te blijven houden aan die verouderde denkbeelden.

De andere, tegengestelde, mogelijkheid is dat de Kerk vindt dat er geen antwoord hoeft te komen op vragen die niet vanuit de Kerk zelf ontstaan. De vraag van de buitenkerkelijke wereld wordt genegeerd, en zelfs beschouwd als gevaarlijk. De buitenkerkelijke wereld is niet alleen buitenkerkelijk, die wordt ook beschouwd als tegen-kerkelijk en anti-christelijk.

Beide opties zijn onbevredigend. We hebben inmiddels genoeg voorbeelden van kerkelijke gemeenschappen die volledig zijn meegegaan met "de tijd". Aanvankelijk hebben deze gemeenschappen nog aantrekkingskracht, omdat ze doorgaans sterk sociaal geëngageerd zijn. Maar het onderscheid tussen een dergelijke kerkelijke gemeenschap en een niet-christelijke hulporganisatie vervaagt snel. Verder (en wellicht daardoor) vergrijzen ze in hoog tempo.

De optie van de isolatie en wereldmijding heeft als pré dat de radicaliteit van het Evangelie blijft staan. Maar tegelijkertijd wordt de band met de buitenwereld soms zó definitief doorgesneden dat dit Evangelie de kerkmuren nooit meer verlaat en niet meer zichtbaar is in de maatschappij. De Kerk draait dan de wereld de rug toe en sluit voor de wereld de deuren toe.


Spiegel - en licht

Is er een mogelijke tussenweg?

Die tussenweg begint met het serieus nemen van de vragen en klachten uit de buitenkerkelijke wereld, en het openhouden van de mogelijkheid dat we binnen de Kerk een blinde vlek hebben voor bepaalde reële problemen. Er kan een vorm van zelfgenoegzaam farizeïsme groeien dat niet alleen zonde weert maar ook hele groepen mensen - omdat we die mensen bijvoorbeeld vanwege hun leefstijl niet vinden passen bij de heiligheid van de Kerk. 

De maatschappij van vandaag stelt aan de Kerk bijvoorbeeld de vraag wat het betekent om een mens te zijn met een homo-seksuele oriëntatie. De Kerk moet zich dan allereerst realiseren dat het hier in de eerste plaats om mensen gaat, mensen die in het verleden zondermeer werden genegeerd, verguisd, doodgezwegen. Mensen die hun seksuele oriëntatie echter niet verzinnen, maar voor wie het een essentieel onderdeel vormt van wie ze zijn.

De buitenkerkelijke wereld vraagt van de Kerk om deze mensen net zo te ontvangen als ze zelf doet, namelijk door homo-seksuele relaties volledig te accepteren (tot op het homo-huwelijk toe). Dit lijkt een volstrekt logische vraag, immers, er wordt zo op een zeer directe manier voldaan aan de innerlijke behoefte van de homo-seksuele medemens. De Kerk zou zelfs de indruk kunnen wekken liefdeloos te zijn door star vast te blijven houden aan oude denkbeelden.

Voor het begaan van een goede middenweg tussen star conservatisme en meedrijven met de populaire cultuur is het belangrijk om de vraag en het voorgestelde antwoord van elkaar te scheiden. De vraag hoort hoe dan ook als zeer nuttige spiegel serieus te worden genomen. Echter, het buitenkerkelijk geformuleerde antwoord op die vraag kan niet zonder kritisch beschouwen worden overgenomen.  

Want de oplossingen die de buitenkerkelijke wereld aandraagt zijn misschien wel logisch en voor-de-hand-liggend, maar ze komen per definitie niet of slechts indirect uit een christelijke bron. Meer mogen we van de buitenkerkelijke wereld ook niet verwachten. Zonder Christus bevindt die wereld zich namelijk in duisternis.

Wat de Kerk te doen staat, is het licht van Christus ontsteken temidden van die duisternis. Dat licht van Christus toont ons de werkelijke aard en waarde van de mens. En daar waar de buitenkerkelijke wereld de mens met pijnstillers tevreden moet houden, kan de Kerk een medicijn voorschrijven. Nogmaals, dankzij de spiegel die de wereld de Kerk voorhoudt, ziet de Kerk beter waar de nood is. Maar de Kerk heeft in Christus zoveel betere middelen om die nood te lenigen dan de wereld zich ook maar voor kan stellen.

De oproep van Trouw aan de bisschoppen om 'dichter bij de gelovigen' te gaan staan, zou ik daarom om willen draaien: Laten de gelovigen weer dichter bij de bisschoppen gaan staan. Als de Kerk naar de wereld gaat kijken voor oplossingen is er weinig hoop te verwachten. Hoop voor de wereld is er juist in de Kerk, omdat Christus daar is.

Het grootste gevaar is dat de Kerk zélf niet langer meer weet wat voor middelen haar ter beschikking staan. Dat, bijvoorbeeld in het geval van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, de bisschoppen aan het twijfelen gaan slaan. Als de gelovigen weer dichter bij de bisschoppen moeten gaan staan, dan geldt voor de bisschoppen óók dat ze verbonden moeten blijven met de Kerk van alle eeuwen. Alleen op die manier zijn ze in staat om het licht van de waarheid  in Christus weer te ontdekken, en is de Kerk in staat om dat licht door te geven.

Laten we de deuren van de Kerk wijd open zetten, niet om de wereldlijke opvattingen binnen te laten, maar om de genade van Christus naar buiten te laten. Waarom zouden we bang zijn? Bang misschien dat het medicijn weerstand zal oproepen? Als we overtuigd zijn van de waarde van dat medicijn zal dat ons er toch niet van weerhouden om het de wereld te blijven aanbieden?