Wat het Tweede Vaticaans Concilie bepaalde over de verhouding tussen de Kerk en andere godsdiensten is stof geworden voor veel discussie. Voor de één gaat de Kerk hiermee niet ver genoeg en ziet de Kerk zich nog teveel als de enige, centrale plek waarvandaan de waarheid stroomt. Voor de ander geeft de Kerk juist teveel ruimte en eer aan niet-christelijke geloofsovertuigingen, die als dwaalleer en afgoderij zouden moeten worden afgewezen.
We lezen in Nostra Aetate, paragraaf 2:
De Katholieke Kerk verwerpt niets van datgene wat in deze godsdiensten waar en heilig is. Met oprechte eerbied beschouwt zij die gedrags- en leefregels … die … toch niet zelden een straal weerspiegelen van die Waarheid welke alle mensen verlicht.
In hoeverre is die straal die de Waarheid weerspiegelt bijbels te onderbouwen? Om daar achter te komen gaan we een episode uit 1 Samuël 4-6 bestuderen waarin we meer te weten komen over het godsdienstig begrip van de Filistijnen.
De Filistijnen
In 1 Samuël 4 begint een uitzonderlijke geschiedenis, waarbij de ark van het verbond meer dan een half jaar in handen is van de Filistijnen - een volk dat niet zomaar een vijand is van Israël maar, zeker in de context van 1-2 Samuël de vijand. Het is het volk dat Goliath zou voortbrengen als ultieme contrast met het door God gezegende koningsschap van David; op het moment dat de geschiedenis met de ark speelt zijn we daar een aantal tientallen jaren van verwijderd. Het is daarom des te opvallender hoe de bijbelschrijver in 1 Samuël 4 e.v. de houding van de Filistijnen weergeeft.
Ik wil vanuit de invalshoek van de Filistijnen naar deze geschiedenis kijken; om vervolgens lessen te kunnen trekken voor ons begrip van niet-christelijke culturen en godsdiensten in het algemeen.
Godsbeeld
Wat als eerste opvalt is het Godsbeeld dat de Israëlieten hebben van de HEERE en hoe de Filistijnen Hem beschouwen.
De manier waarop de Israëlieten spreken in hoofdstuk 4 wekt de indruk dat ze er vanuit gaan dat de HEERE hen vanzelfsprekend helpt. Er spreekt verbazing uit vers 3: …Waarom heeft de HEERE ons vandaag vóór de Filistijnen verslagen? Het antwoord op die vraag wordt niet gezocht bij hun eigen geestelijke gesteldheid, maar bij de HEERE Zelf - Hij was niet ‘aanwezig’ en door de ark mee te nemen dwingt het volk als het ware Zijn aanwezigheid af. Het volk staat hier boven God, en niet andersom. God, en eigenlijk alleen Zijn ark, is een hulpmiddel voor hun oorlog. Het einde van vers drie is ambivalent: … opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden, ‘die’ kan slaan op de ark, of slaat het toch op God? In vers 4 lijkt de bijbelschrijver haast hoofdschuddend op te merken dat ze de ark van de HEERE van de legermachten meenamen, alsof het volk eigenlijk nauwelijks besefte waar ze mee bezig waren.
De houding van de Filistijnen daarentegen is heel anders. Oppervlakkig gezien sluit hun denkwereld bij die van de Israëlieten aan; want ook zij verwachtten dat de aanwezigheid van de ark in het leger verschil gaat uitmaken. Maar in tegenstelling tot het volk van Israël spreken de Filistijnen vol ontzag over de HEERE. Hun heiden-zijn blijkt uit het feit dat ze over meerdere goden spreken, maar ze erkennen de wonderen die God deed in Egypte; iets waar we Israël niet over hebben gehoord. Waar het Israël vooral ging om de ark, is Israëls God voor de Filistijnen een bittere realiteit.
Concluderend kunnen we ons hier afvragen welk volk op dit moment een juister begrip of beeld had van wie de HEERE is. Het is helder dat het beeld van de Filistijnen onvolkomen was, maar ze hadden wel een belangrijke kern te pakken waardoor ze de HEERE serieus namen. En dat laatste kan moeilijk worden gezegd van Israël. Zij beschouwen de ark als magisch object en de HEERE als een God waarover ze zelf kunnen beschikken.
Respect
We vervolgen de geschiedenis. Eli en diens schoondochter lijken in Israël de enigen die de situatie op waarde weten te schatten; we laten hun reactie even rusten.
In hoofdstuk 5 zien we dat de Filistijnen de ark meenemen en vervolgens in de tempel van Dagon zetten. Daar zitten twee kanten aan: allereerst betekende dit dat ze de conclusie trokken dat hun god Dagon de overwinning had behaald op de God van Israël, en als zodanig kan het gezien worden als belediging dat de ark als een trofee voor Dagon in zijn tempel wordt gezet. Tegelijk werpt dit een bepaald licht op de hele geschiedenis die vanuit de Israëlische kant ontbreekt.
Want waar Israël de oorlog zag als een strijd tussen het volk Israël en het volk van de Filistijnen, ligt de nadruk in hoofdstuk 5 wat de Filistijnen betreft op de strijd tussen Dagon en de HEERE. Oftewel, de Filistijnen staan dan misschien aan de verkeerde kant, ze denken wel geestelijker.
In de vertelling valt daarbij op dat in hoofdstuk 4 Israël de ark uit de tabernakel haalt, en de Filistijnen de ark in de tempel zetten. Hoewel ze de HEERE als verslagen beschouwen, erkennen ze tegelijkertijd dat Hij toch op goddelijk niveau staat en geven ze Hem ook - zelfs door Hem voor Dagon te vernederen - dat respect.
Hoever dat respect gaat, blijkt uit vers 5. Zelfs een vernederde Dagon verdient volgens hen zoveel respect dat bezoekers van de tempel rekening houden met waar de delen van het beeld zijn gevallen. De bijbelschrijver lijkt te willen zeggen: als Dagon al zoveel respect krijgt, hoeveel meer zou de HEERE dan niet moeten ontvangen?
Ongelijk
Dat het om een strijd gaat tussen Dagon en de HEERE is niet uit de lucht gegrepen, maar wordt in hoofdstuk 5 in detail uitgewerkt in de verzen 3 tot en met 5. Dit onderstreept gelijk een belangrijk punt, namelijk dat volk en God of goden niet met elkaar vereenzelvigd moeten worden.
Want hoewel de Filistijnen er in dit verhaal een stuk beter vanaf komen dan de Israëlieten, geldt dit niet voor de god van de Filistijnen. Het symbool van de godheid Dagon valt aan stukken voor het symbool van de aanwezigheid van de HEERE. Aan Dagon is dus niets goeds te ontdekken, niets dat mogelijk waardevol zou kunnen zijn. Hij ligt verbrijzeld op de grond, in zijn eigen tempel notabene.
De geestelijke strijd tussen de HEERE en Dagon wordt dus uiteindelijk door de HEERE beslist; maar in dit verhaal gebeurt dat zonder tussenkomst van mensen - zonder de inzet van Zijn eigen volk Israël; sterker nog, ondanks de handelingen van Zijn eigen volk. Zowel Filistijnen als Israëlieten staan op afstand in de verzen 3 en 4 van hoofdstuk 5.
Eer
De ark die de Israëlieten zo makkelijk naar hun hand probeerden te zetten, blijkt voor de Filistijnen een dodelijk object. Maar de Filistijnen gebruiken hun verstand, en hun verstand vertelt hun, bij het zien van de rampen die hen treffen, dat ze de ark niet kunnen beheersen - hij is ‘groter’ dan zijzelf aankunnen. Die erkenning houdt nogal wat in, en hoewel de Filistijnen tot deze erkenning gedwongen werden, hebben ze zich hoe dan ook vernederd voor de God van Israël.
De vorsten van de Filistijnen vragen om hulp bij de priesters (van Dagon) en de waarzeggers; de lokale geestelijkheid. In hoeverre hebben deze mensen, in dienst van afgoderij en bijgeloof, een zicht op de geestelijke realiteit?
Veel, opmerkelijk veel. We zien in hun adviezen uit hoofdstuk 6 een aantal zaken die we node misten bij Israël. Allereerst is er de notie van verzoening. De Filistijnse geestelijkheid ziet de rampen die hen troffen als een straf voor de manier waarop ze met de ark (en daarmee ook met de HEERE) zijn omgegaan. Als genoegdoening sturen ze gouden afbeeldingen van diezelfde straffen met de ark mee. Daarmee verbinden ze heel zichtbaar en direct de rampen met wat ze de HEERE hebben aangedaan, als een aanvaarding van de rechtvaardigheid van Gods oordelen over de Filistijnse steden.
Ook zien we - opnieuw - dat de heidense priesters de geschiedenis van het volk Israël en Gods handelen daarin goed kennen; twee keer noemen ze de Egyptenaren. Dit in tegenstelling tot Israël dat uit deze geschiedenissen heel goed hoop had kunnen putten maar het niet deed.
Tenslotte laten de Filistijnse geestelijken een opmerkelijke en haast wetenschappelijke nuchterheid zien. Hoewel alles erop lijkt te wijzen dat de rampen worden veroorzaakt door de aanwezigheid van de ark in hun land, houden ze door middel van een soort proefopstelling de optie open dat het gewoon toeval was (hoofdstuk 6, vers 9). Deze nuchterheid is aan de ene kant bewonderenswaardig - erg bijgelovig waren ze blijkbaar niet - maar het geeft aan de andere kant ook de harde grens aan van hoe ze naar de HEERE kijken. Ze erkennen Zijn bestaan, ze erkennen dat ze Hem verkeerd hebben behandeld, maar hun verzoeningsoffer krijgt door deze houding ook een hoog “baat het niet, dan schaadt het niet” karakter. Ze zien de HEERE als een god zoals alle andere, eentje die je soms even tevreden moet stellen en dan kan je weer gewoon je gang gaan.
Conclusies
Wat heeft deze geschiedenis ons te zeggen?
Allereerst wijs ik erop dat de Filistijnse priesters en andere ‘geestelijken’ een verrassend inzicht hadden in wat er gaande was. En dat kan ook nu nog gelden. Een imam, hindoepriester of boeddhistische monnik kan meer begrijpen van bepaalde bijbelse ideeën dan een volstrekt seculier persoon. Maar ook een atheïstische filosoof begrijpt de metafysische problemen beter dan iemand die zich alleen om het hier en nu bekommert en daar verder niet over nadenkt. Het is dus niet zo dat het geestelijke gesprek met iemand die dieper, inniger verbonden is met een andere godsdienst of ideologie, daarmee automatisch moeilijker is dan met iemand die niet zo verbonden is met zijn of haar godsdienst.
In deze lijn merkt het Tweede Vaticaans Concilie in Nostra Aetate op dat andere godsdiensten een ‘straal van de Waarheid’ weerspiegelen (zie hierboven). Die ‘straal van de Waarheid’ vinden we hier bij de Filistijnen terug, maar ze zijn in de Bijbel niet de enigen - denk bijvoorbeeld aan de koningin van Scheba, en de Sidonische weduwe uit Zarfath die meer geloof had dan menig Israëliet.
De les is dus dat er momenten kunnen zijn waarbij heidenen een beter zicht op God hebben dan zij van wie dat eigenlijk zou mogen worden verwacht. De reden hiervoor ligt niet zozeer in de bijzondere eigenschappen van de heidenen, maar vooral dat het volk van God op die momenten dramatisch is afgedwaald.
Dat afdwalen moet ons voorzichtig maken met bepaalde waarheidsclaims. Israël dacht ten onrechte dat ze te allen tijde de beschikking hadden over de HEERE. Als wij menen dat we de waarheid aan onze kant hebben, en daarbij dus stellen dat God met ons is en niet met de tegenstander, dan doen we er goed aan om eerst te zien of we zelf wel op de goede plek zijn.
Dit bekent tenslotte niet dat dit geestelijke inzicht dat we bij anders-gelovigen aantreffen, volmaakt en voldoende zou zijn. We hebben in het verhaal van de ark in het land van de Filistijnen gezien waar de grenzen van hun inzicht lagen. Ook moeten we onderscheid maken tussen de praktijk van de niet-christelijke gelovigen aan de ene kant en de geloofsovertuiging zelf of de godheid die men dient aan de andere kant. Tenslotte mogen we niet vergeten dat het verblijf van de ark in hun land voor de Filistijnen maandenlang een grote kwelling was, vanwege Gods straffen.
Het is vooral in contrast met Israël dat de Filistijnen er bijzonder gunstig vanaf komen. Allereerst hebben de anders-gelovigen (hoe wijs en diep van inzicht ook) het evangelie nodig, zoals Vaticanum II in Nostra Aetate in paragraaf 2 verder stelt:
Zij (de Kerk) verkondigt en moet zonder ophouden verkondigen de Christus, die is ‘de weg, de waarheid en het leven’.