Salaam vroeg:
Vader,
Ik heb gehoord over de hel, en nu ben ik bang voor de straf van de Almachtige.
Ya'akub antwoordde:
Er was eens een rijke heer, die aan de rand van de woestijn zijn huis en twaalf kamelen had waarvoor hij zeer goed zorgde. Eén van de kamelen brak echter steeds uit, en talloze malen moest de man erop uit om zijn kameel terug te halen uit het onherbergzame gebied.
Op zekere dag dronk de kameel in de vroege ochtend zoveel als hij kon, en ontsnapte opnieuw. Hij liep zo ver als hij kon de woestijn in, waar het steeds kaler en droger werd. Toen de zon onderging en het snijdend koud werd, zocht de kameel beschutting bij een cactus waar hij voorzichtig iets van at.
De volgende ochtend trok de kameel verder de woestijn in, vele dagen lang tot waar er alleen nog stilte was en zelfs de cactussen verdord waren. Gekweld door de dorst, en zonder nog enig vet op zijn botten, legde hij zich in de laatste nacht ergens neer onder het gezicht van de sterren. Hij dacht terug aan zijn rijke heer, maar toen hij opstond, merkte hij dat hij niet meer kón terugkeren. Met een zucht liet hij zich tenslotte neerzakken in het zand.
Salaam vroeg:
Is de woestijn als de hel, Vader?
Ya'akub antwoordde:
De woestijn is als de hel, en onze ziel is als de dwaze kameel.
Salaam vroeg:
Ónze ziel, Vader? Dat maakt me bang.
Ya'akub sprak:
De kameel had geen reden om zijn heer te verlaten, en de onherbergzame woestijn te verkiezen boven de overvloed. Zo heeft onze ziel geen reden om de Almachtige te verlaten en het kwaad te verkiezen. De Almachtige heeft een omtuining om ons leven gelegd, maar dwingt ons niet om Hem te dienen. En zoals er geen enkele reden was voor de kameel om de woestijn in te trekken, zo hebben wij geen enkele reden om de Almachtige te verlaten. Toch doen we dat, steeds als we zondigen.
Wanneer we berouw hebben en roepen, zoekt de Almachtige ons op en brengt ons terug. Maar wanneer onze ziel zich went aan de zonde, is ze als de kameel die steeds verder weg de woestijn in trekt. En er zijn zielen die niet meer tot berouw komen, en dan - net als de dwaze kameel - tenslotte verdord in de duisternis omkomen.
Salaam vroeg:
Men heeft mij gezegd dat de ziel eeuwig is, hoe kan ze dan omkomen?
Ya'akub sprak:
De ziel in de woestijn zal sterven zoals de dwaze kameel. Een kameel kan niet altijd blijven sterven, eens blaast hij de laatste adem uit. De ziel die zondigt sterft elke dag een beetje, steeds meer en meer. Maar de ziel heeft geen laatste adem. De hel is de plaats waar de ziel haar laatste adem zou willen uitblazen, maar het niet zal kunnen.
Salaam zei:
Vader - nu ben ik werkelijk bevreesd.
Ya'akub antwoordde:
We behoren bevreesd te zijn voor de hel, en zeker ook voor de zonde die ons daar brengt. Maar vooral moeten we bevreesd zijn voor de onbekeerlijkheid van onze ziel, die ons weerhoudt in berouw terug te keren naar de Almachtige.
De kameel had niet na elke dag door hoeven lopen, steeds verder de woestijn in. De weg terug lag elke morgen voor hem open. Hij had kunnen roepen om zijn heer, die hem voorzeker had gehoord - zelfs in die laatste nacht.
Zo is er voor onze ziel ook steeds een weg terug, een weg terug naar de Almachtige, naar Zijn liefde en Zijn gaven.
Maar zovele zielen wíllen niet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten