woensdag 15 juni 2022

Israël en het Koninkrijk

De vraag

Heere, zult U in deze tijd voor Israël het Koninkrijk weer herstellen? - Handelingen 1:6b

We vinden deze vraag direct in het begin van het boek Handelingen. Een aantal jaren zijn voorbij gegaan waarin Jezus Zijn discipelen onderwees over het Koninkrijk van God. En nu, op de valreep van de hemelvaart, stellen ze deze laatste vraag. Ze vragen niet wat het Koninkrijk is, of waar het op lijkt, maar ze vragen wanneer het Koninkrijk zal komen. Immers, Jezus is in het vlees gekomen, heeft geleden aan het kruis en overwon tenslotte de dood door Zijn opstanding. Wat kan er nog tussen de komst van het Koninkrijk in liggen?

De vraag van de discipelen wordt door uitleggers verschillend beoordeeld. Er zijn er die de discipelen veroordelen, omdat ze blijkbaar nog steeds een aardse verwachting hebben van de komst van de Messias, en hopen op de verjaging van de Romeinen. Aan de andere kant zijn er uitleggers die benadrukken dat het wel erg vreemd zou zijn wanneer de discipelen veertig dagen na de opstanding van Jezus nog steeds een verkeerd beeld hadden van het karakter van het komende Koninkrijk. Wanneer we de eerste verzen van Handelingen lezen tot aan deze vraag, dan is een voor-de-hand liggende gedachte dat Jezus blijkbaar nog vrij recent gesproken heeft over Israël en het Koninkrijk, en dat de discipelen niet meer of minder willen weten dan wanneer dit zal komen.

Bij beide interpretaties zijn kanttekeningen te plaatsen. Zo is het opmerkelijk dat Jezus’ antwoord alleen betrekking heeft op het tijdsaspect; waarmee Hij impliciet lijkt te erkennen dat er inderdaad ooit een Koninkrijk zal worden opgericht in Israël. Aan de andere kant is het minstens zo opmerkelijk dat de uitleg van het ‘Koninkrijk van God’ in de Evangelieën sterk focust op het geestelijke aspect en helemaal niet op een aards rijk met bijkomend wapengekletter.


De aard van het Koninkrijk

Dat brengt ons bij de vraag wat het Koninkrijk van God nu eigenlijk inhoudt. In het kort zouden we kunnen zeggen dat het Koninkrijk van God dáár gevonden wordt waar God het voor het zeggen heeft. De beden "Uw Koninkrijk kome" en "Uw wil geschiede" uit het Onze Vader zijn ten diepste synoniem, waar Gods wil gedaan wordt, is Zijn Koninkrijk gevestigd.

Dit hoeft niet persé gebonden te zijn aan een aards koninkrijk. Een aards rijk is hooguit een verschijningsvorm van het Koninkrijk Gods, een eenvoudige zendingsgemeenschap kan dichter bij de essentie van het Godsrijk komen dan enige officiële regeringsvorm. Tussen het rijk van God en het rijk van de wereld is een strijd gaande om de heerschappij over de menselijke ziel, een geestelijke strijd, en toch is het Koninkrijk van God ook voluit aards. Want die strijd manifesteert zich zichtbaar en tastbaar in het hier-en-nu.

Het is belangrijk die verhouding tussen de geestelijke kant van het Koninkrijk van God en de uiterlijke verschijning ervan helder te hebben. Als Gods Koninkrijk groeit, dan gebeurt dat vanuit het verborgene, het geestelijke. Maar dit geestelijke komt openbaar. Wat we dus zien van Gods Koninkrijk om ons heen is altijd geworteld in een verborgen, geestelijk leven. Zien we uit naar groei, naar méér invloed van het Koninkrijk in deze wereld, dan moeten we beginnen met dat innerlijke, verborgen leven. Het hárt moet worden geraakt, de daden zullen volgen.

Draaien we dit om, en zouden we bijvoorbeeld denken dat eerst Jezus terug moet komen om een duizend-jarig rijk te stichten, zodat Hij dan als machtige Koning in staat zal zijn om te heersen over de aarde, dan denken we in dezelfde termen als waarin de wereld denkt - je hebt macht nodig om je doel te bereiken. Nee, het Koninkrijk van God begint niet met een aards rijk, het begint als een klein, ontkiemend zaadje dat uiteindelijk zal leiden tot een groot bos. 


Het Koninkrijk en Handelingen

Terug naar het boek Handelingen, waar de discipelen vragen of het Koninkrijk nu spoedig zal worden opgericht in Israël. Het antwoord van Jezus lijkt alleen betrekking te hebben op het moment van de oprichting van het Koninkrijk. Letten we echter ook op het literaire aspect van het boek Handelingen, dan valt op dat deze vraag helemaal aan het begin staat en daardoor een extra gewicht krijgt. Het zou wel eens de centrale vraag kunnen zijn; waarbij de rest van het boek Handelingen het antwoord vormt.

Áls het boek zelf het antwoord is, wat zegt dat ons dan? Dat het Koninkrijk inderdaad begint in Israël, in Jeruzalem, maar dat de rol van Israël als uitverkoren volk, land en staat gaandeweg afneemt. Andere plaatsen komen op de voorgrond, en aan het eind komt alle focus op Rome te liggen. En het is een terugkerend refrein in Handelingen: eerst wordt het evangelie aan de Joden gebracht, maar na hun afwijzing gaat de deur voor de heidenen open. En dat proces lijkt ook steeds sneller te gaan. Aanvankelijk, direct na de uitstorting van de Heilige Geest, ligt de nadruk op Jeruzalem, op de tempel, op de reactie van de Joodse leiders. En heel moeizaam komt met Cornelius de eerste heiden in beeld. Maar na de bekering van Paulus gaat het sneller en sneller. Steeds krijgen de Joodse gemeenschappen het voorrecht om het eerst het evangelie te horen, maar het boek Handelingen wekt de indruk dat Israël en het Joodse volk over het algemeen geen behoefte hebben aan het Koninkrijk van God.

Op basis van Handelingen als literair werk kan de conclusie getrokken worden dat de discipelen een onjuiste verwachting hadden van het Koninkrijk van God. Handelingen laat ons ook zien wat de aard is van het Koninkrijk: het is een machtig rijk, maar in zwakheid. Het Koninkrijk is geworteld in het Joodse Jeruzalem, maar heeft zeggenschap van zee tot zee. Christus is in dit Rijk de Koning, maar hij regeert door de gelovigen heen die in de Kerk Zijn lichaam zijn. Het is een aards rijk, zichtbaar en tastbaar in het hier-en-nu, aards, maar niet werelds. In het verborgene zet het de wereldse verhoudingen op zijn kop.


Onvervulde beloften?

Als Handelingen in feite negatief antwoordt op de vraag of er nog eens een aards en messiaans rijk zal worden gevestigd in Israël, hoe moeten we dan al de beloften in het Oude Testament lezen over het herstel van het Davidische rijk? Ligt er nog niet een schat aan beloften op vervulling te wachten?

De vraag is in hoe we in dit licht de komst van Jezus Christus in het vlees zien. Wanneer we zeggen dat bepaalde beloften nog op hun vervulling wachten, doen we dan niet tekort aan Christus' komst? Heeft Jezus misschien niet alleen de wet van Mozes vervuld, maar ook alle profetieën? Kan er nog een ánder soort vervulling verlangd worden, nu God Zelf onder de mensen wilde zijn?

De profetieën spreken in aardse termen over een komend koninkrijk. De komst van het Koninkrijk Gods is echter veel groter, heerlijker en dieper dan enig aards koninkrijk ooit kon zijn. Ja, Gods Koninkrijk is ook zichtbaar op aarde, maar is er tegelijkertijd niet aan gebonden. Wanneer we toch denken dat de profetieën nog op een puur aardse vervulling wachten, is het alsof we een briefje van honderd euro weigeren omdat ons tien cent was beloofd. Vergeleken met Christus, de Zon der gerechtigheid zijn de beloften zwak flonkerende sterren.

Het is daarom een goede grondhouding om alle Oud-Testamentische beloften als vervuld te zien in Christus en Zijn Kerk. Dit is ook de toon van Handelingen, bijvoorbeeld in hoofdstuk 15:16,17 waar een profetie van Amos wordt aangehaald over de 'vervallen hut van David' die zal worden hersteld.

Deze interpretatiesleutel brengt zeker spanning met zich mee, maar ook weer niet méér dan andere interpretatiesleutels. En deze manier van lezen past bij het geheel van het Nieuwe Testament. Bovendien, wanneer we ook Openbaring op die manier lezen bewaart het ons voor allerlei speculaties waarvan de geschiedenis ons leert dat ze zelden waardevast blijven. In plaats daarvan richt het onze blik op datgene wat er werkelijk toe doet: het verlossende werk van Christus voor deze wereld, door middel van Zijn gemeente.


Romeinen 9-11

Heeft het volk Israël daarmee afgedaan? Op basis van wat we tot dusver hebben gelezen en gezien zouden we die conclusie haast wel kunnen trekken. En het is tegelijk duidelijk dat Israël als natie dit volledig aan zichzelf te wijten heeft; God is geen enkel ander volk zó nabij gekomen als Israël ten tijde van Christus' omwandeling. Wat zal God nog meer aan Zijn wijngaard kunnen doen?

Er wordt nog wel eens vergeten dat er naast beloften ook talloze bedreigingen in de Oud-Testamentische profeten staan. En ook hier geldt weer dat we nooit te groot kunnen denken van de incarnatie van Jezus Christus. Het feit dat Hij door Zijn eigen Israël verworpen werd, is het ergste dat er in de geschiedenis van dit volk is gebeurd. Ja, het is goed om te erkennen dat we als heidenen het er zeker niet beter van af hadden gebracht. Maar laten we nooit bagatelliseren wat er aan het begin van onze jaartelling gebeurde, het positieve niet, en het negatieve niet.

Israël heeft het dus zondermeer verdiend dat God het zou verwerpen. In de honderden jaren geschiedenis die volgden op Christus' komst in het vlees heeft het er ook erg op geleken dat dit uitverkoren volk Gods gunst had verspeeld. De vraag is of heidenchristenen zich dat zouden moeten aantrekken. Het lijkt niet zoveel uit te maken, dat kleine volk ten opzichte van die wereldwijde Kerk. Die paar miljoen worden niet snel gemist in die miljarden.

Het is Paulus, de heidenapostel bij uitstek, die dit als groot probleem benoemt. Zo groot, dat hij notabene zijn eigen zaligheid er wel voor over had. Maar waarom is dit voor hem zo cruciaal, in de hoofdstukken 9 tot en met 11 van de Romeinenbrief? Zo zelfs, dat zijn hartzeer een smeekgebed wordt dat vervolgens uitmondt in een profetisch vergezicht?

John Piper heeft in zijn lange serie over de Romeinenbrief hoofdstuk 9-11 in hun context geplaatst. Paulus schrijft primair aan heidenen, en toont hoe het Gods genade is die hen redt. Dat wat God belooft ook gebéúrt en niet afhangt van onze inspanningen. Maar klopt dat wel? Is God wel daartoe in staat, als het blijkbaar niet lukt om Zijn volk Israël te redden? Als Israël door zijn eigen zondige natuur zich uit Gods greep weet te worstelen, wie garandeert dan de redding van de heidenen - die minstens net zo erg zijn?

Daarom is de redding van het volk Israël van belang. Nu lezen we opnieuw het antwoord dat Jezus gaf aan de discipelen in Handelingen 1:6-7: "Heere, zult U in deze tijd voor Israël het Koninkrijk weer herstellen? En Hij zei tegen hen: Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft..."

Ja, in Christus' antwoord ligt een geheim verborgen. Het Koninkrijk zál voor Israël worden opgericht; omdat God de Almachtige is. Wanneer, en vooral hóé dit zal gebeuren is niet aan ons. Er is geen reden om te denken dat het een ánder Koninkrijk zal zijn dan het Koninkrijk Gods zoals we dat nu in de wereldwijde Kerk zien en ervaren. Geen Koninkrijk met uiterlijk vertoon of met aardse macht, het Koninkrijk zal in Israël worden opgericht in de Joden die het mosterdzaadje van het geloof in Jezus in hun hart laten groeien. Het is zeker mogelijk dat dat ook gevolgen heeft voor de manier waarop het land wordt geleid, maar dat kan nooit meer dan bijkomend gevolg zijn.

Wij - als heidenen - hoeven God dit alles niet voor te rekenen of voor Hem uit te lopen. Laten we tegelijkertijd ook geen struikelblok zijn, zoals dat in de afgelopen tweeduizend jaar maar te vaak is gebeurd. Laten we ons richten op wat Jezus voor ons deed, en doet; en zo het Koninkrijk van God zoeken. 

Al het andere zal ons dan toegeworpen worden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten