“Misschien was de ervaring zo volmaakt, dat herhaling iets vulgairs zou zijn, zoals te vragen om dezelfde symfonie twee maal op een dag te mogen horen”
Perelandra - de planeet in het gelijknamige boek van C.S. Lewis - is een ongerept paradijs als Ransom, de hoofdpersoon van het verhaal, daar terechtkomt. Hij heeft een belangrijke missie te volbrengen op Perelandra waar ik nu niet op in zal gaan; het gaat mij om één van de eerste dingen die Ransom noodzakelijkerwijs doet op de planeet - lang voordat ook maar überhaupt iets duidelijk wordt van die cruciale missie.
Ransom eet en drinkt op Perelandra.
Op zichzelf geen spannende activiteit, maar niets is vanzelfsprekend voor een zondaar in een zondeloze omgeving - dus ook eten niet. Allereerst, en dat is te verwachten, is er de rijke smaakervaring zodra Ransom een soort kalebas leegdrinkt:
“Het was als de ontdekking van een totaal nieuw genus van genietingen (…) wat voor onmogelijk gehouden, in strijd met alle begrippen was. (…) Het kon niet worden omschreven.”
Maar deze bijzondere smaak is niet het meest verwonderlijke, want dat verwachten we ergens van een paradijs. In het populaire spraakgebruik is paradijs synoniem voor luilekkerland, een plaats waar alles beter is, een plaats van onbegrensd genieten.
Perelandra blijkt echter een ongedacht puriteins trekje te hebben dat zich openbaart zodra Ransom heeft genoten van de kalebas:
“Toen hij de lege kalebas uit zijn hand liet vallen en op ‘t punt stond een tweede vrucht te plukken, kwam hij tot het besef dat hij nu honger noch dorst meer had.”
En wat doe je dan? Is honger of dorst een noodzakelijke voorwaarde om van eten of drinken te genieten? Ransoms verstand zegt hem dat hij gewoon een volgende vrucht moet plukken, om wéér die genotservaring te kunnen ondergaan. Er is echter ‘iets’ dat tegen zijn verstand ingaat en hem belemmert om nog een vrucht te nemen. Lewis schrijft:
“Het is moeilijk om te veronderstellen dat dit verzet voortsproot uit begeerte, want welke begeerte zou zich van zoveel heerlijkheid laten afbrengen?”
We zouden misschien denken dat in onze ‘gewone’ omstandigheden het juist ons verstand is dat onze begeerte in toom houdt. Maar Lewis is niet zo positief over ons verstand:
“[Ransom vroeg zich af] hoe vaak hij in zijn leven op aarde genietingen had herhaald, niet uit begeerte, doch tegen begeerte in en gehoorzamend aan een vals rationalisme (…)”.
Lewis geeft dus niet onze begeerte de schuld van overmatig eten, maar ons verstand - een misleid verstand, welteverstaan. En dat door de zonde misleide verstand wordt op Perelandra tegengesproken, als door een soort heilige intuïtie.
Begeerte lijkt voor Lewis een op zichzelf neutrale neiging tot het vinden of bereiken van geluk. Op Perelandra wordt het Ransom duidelijk dat dit geluk niet te vinden is door achter elkaar kalebassen leeg te drinken, maar juist door matigheid te betrachten.
Maar Lewis werkt dit nog verder uit. Het gaat niet alleen om matigheid wat betreft de hoeveelheid, maar ook wat betreft het soort eten of drinken.
Naast de kalebassen vindt Ransom ook eetbare bessen:
“Het vlees was enigszins droog en geleek op brood (…) het gaf niet (…) het genot van de kalebassen, maar eerder het genot dat gewoon voedsel eigen is (…)”
Heel gewoon eten, en juist nu krijgt Ransom het gevoel dat hij voor dit eten, dit gewone voedzame eten, moet danken. Er zit op Perelandra dus iets heiligs aan het gewone.
Niet al het eten is echter gewoon, want met een bepaalde regelmaat vindt Ransom een bes met een rode kern die een “smaak uit duizenden” heeft, en hij realiseert zich:
“Op aarde zouden ze nu algauw ontdekken hoe ze deze vruchten met rode hartjes moesten kweken en ze zouden heel wat meer kosten dan die andere.”
Opnieuw is er echter die innerlijke stem, die intuïtie, die hem verbiedt om specifiek naar de speciale bessen op zoek te gaan en alleen díé te eten. Het gewone is blijkbaar de gezegende norm, het bijzondere een gegeven genade.
Nu hoeven we niet naar Perelandra af te reizen om het principe zelf ter harte te kunnen nemen. De les die Lewis ons leren wil is dat het belangrijk is om het bijzondere niet te willen normaliseren - omdat het dan niet langer bijzonder zal zijn. Het gewone, het dagelijkse, het simpelweg voedende is datgene waarvoor we geroepen worden om dankbaar te zijn. Het is de basis van ons bestaan.
Die basis maakt het tegelijk mogelijk om er bovenuit te kunnen stijgen in extase. De extase, de verrukking, is alleen mogelijk als er een ‘tegenover’ is, een ‘gewoonheid’ waarmee het vergeleken kan worden. Stel dat Ransom zijn intuïtie negeert en bewust alleen de bessen eet met het rode hart, dan zorgt dat niet voor een permanente extase. De extase wordt dan immers de nieuwe norm, het ‘gewone’, en Ransom zal de ervaring van extase verliezen. Misschien dat er verschil zit in intensiteit van de bessen met het rode hart - dan zal hij dáár op gaan focussen en zijn zoektocht verder verfijnen naar alleen díé bessen die het absoluut maximale effect bereiken - en als hij dat bereikt heeft, is hij al het vermogen tot genieten verloren.
In ons eigen leven is het dus zaak het gewone te zien als het heilige goede en daar God voor te danken. We eten dagelijks brood en niet dagelijks taart; zelfs al zou taart net zo gezond zijn als brood, dan nóg moet de verrukking van taart een uitzondering blijven. Het moeilijke voor ons is dat hetgene wat bijzonder zou moeten zijn, zo heel makkelijk bereikbaar is. Het verliest daardoor al snel zijn bijzonder-heid.
We missen ook die dwingende intuïtie die Ransom voelde op Perelandra. In plaats daarvan zullen we ons verstand moeten trainen om contra ónze intuïtie te gaan handelen - zodat we het lekkere regelmatig laten staan voor het gewone, juist om van dat lekkere te kunnen blijven genieten.
Misschien helpt het om meer te gaan danken voor dat heilige ‘gewone’?
Citaten uit de Nederlandse vertaling van ‘Perelandra’, getiteld ‘Reis naar Venus’, W. Ten Have N.V. Amsterdam, 1961.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten