(Gesproken versie: hier)
I
Elke stad, elk dorp, elke gemeenschap heeft zijn dwaas. De zonderling die er niet bij hoort en juist daardoor zijn eigen plek heeft. Zo ook het dorp in de vallei. Iedereen kende gekke Niek ook al had bijna niemand hem ooit gezien. De kinderen wisten dat hij in het kleine, kromme straatje woonde, en van achter het venster op de eerste verdieping hen misschien wel kon zien als ze langsliepen. Die plek daar achter het venster, dat was waar hun ouders hen mee dreigden als ze rottigheid hadden uitgehaald. "Ik stuur je de volgende keer naar Niek!" - dat was voldoende om het kroost weer in het gareel te krijgen. De enkele slimmerik die openlijk twijfelde aan het bestaan van Niek werd gewezen op Minke, Nieks oude huishoudster, die dagelijks de boodschappen voor hem deed. En die met een simpel en schouderophalend "ja, natuurlijk," elke twijfel naar Nieks bestaan wegnam.
Niek was gek omdat hij sinds zijn kindse jaren niet naar buiten durfde en nu, na de dood van zijn vader en moeder, als een kluizenaar zijn dagen sleet. Daar begrepen de dorpelingen natuurlijk niets van en daarom ontstonden de grootste griezelverhalen. Waar volgens de huishoudster allemaal niets van klopte. Op de vraag wat Niek dan de hele dag deed, zei ze dat hij van tekenen en schilderen hield.
Toen de dorpsraad bij elkaar kwam, dacht één van de oudsten daar ineens aan. Er was een brief gekomen van de landsvorst, waarin die zijn verlangen kenbaar maakte om van elk van de dorpen en steden in zijn gebied een kunstwerk om in de balzaal van zijn paleis te kunnen hangen. In de dorpsraad werd er een beetje lacherig over gedaan, ze hadden nauwelijks contact met de vorst en hadden wel belangrijker dingen aan het hoofd dan een kunstwerk.
"We kunnen het Niek vragen," opperde er toen iemand. "We kijken wel wat het wordt, en anders laten we het wel uitvoeren door een kunstenaar uit de stad. Maar Niek is vast goedkoper..." Er werd besmuikt gelachen.
En zo werd er in die week een officieel schrijven bezorgd bij Nieks huis, met het beleefde verzoek om een schilderij te maken waarin de eigenheid van het dorp goed naar voren kwam. Zulks uiteraard tegen vergoeding, mits naar tevredenheid, etcetera, etcetera.
Er verscheen een diepe rimpel in het gezicht van Niek toen hij het las, en hij staarde door het venster naar buiten. Daar zag hij het kleine kromme straatje, met de oude, halfvergane geveltjes die hij al zo talloos veel malen had getekend. Het was het enige van het dorp wat hij kende. Moest hij dát schilderen?
II
Elke stad, elk dorp, elke gemeenschap heeft zijn dwaas. Dit dorp had er zelfs twee. Maar die andere was geen kluizenaar. Helaas niet, dachten de meeste dorpelingen in hun hart. De jeugd vond het niet zo'n probleem, voor hen was Klaasje een dankbaar object om grappen mee uit te halen. Goed, ze gingen vaak te ver met hun streken, daar werd dan ook wel eens schande over gesproken, dat dat toch eigenlijk niet kon en dat het niet netjes was. Iemand zorgde in de ergste gevallen voor een vervangende jurk of iets anders en dan was het weer even vergeten.
Als je haar zag, kon je zo één-twee-drie niet haar leeftijd raden. Sinds vader haar toen ze negen was zó hard had geslagen dat er iets mis was gegaan in haar hoofd, werd ze nooit meer ouder. Naarmate haar lichaam doorgroeide werd het steeds duidelijker dat haar geest een kind bleef. Met grote, blauwe ogen keek ze immer vragend de wereld in, de antwoorden die ze terug ontving brachten haar echter zelden vreugde.
De eerste tijd woonde ze bij haar vader thuis en hadden ze in het dorp nog niet zoveel last van haar. Maar toen de burgemeester stierf was er geen plek meer voor Klaasje en had eigenlijk niemand een idee waar ze verbleef. Soms, als het regende, stond ze wel eens in een schuurtje te schuilen totdat ze weggejaagd werd omdat dat natuurlijk geen pas gaf. Klaasje de bosheks, noemden de mensen haar. Of ze echt in het bos woonde, geen dorpeling die het wist.
Praten kon ze maar heel moeizaam. Zingen wel, heel mooi zelfs, als ze alleen was bij de jonge eendjes in de vijver of bij de rand van het bos waar ze gehurkt naar de paddestoelen keek. Wát ze dan zong, dat was een geheim. Misschien wist ze het zelf ook wel niet. Maar wie haar gezicht had kunnen zien als ze zong, zou hebben gezien dat ze dan gelukkig was.
In het gele rieten mandje dat ze altijd bij zich droeg nam ze soms dingen uit het bos mee het dorp in, die ze dan trots aan de kinderen liet zien omdat ze altijd weer dacht dat die er net zo blij van zouden worden als zij. Maar ja, wat kan je eigenlijk met kastanjes behalve ze één voor één in de vijver gooien? En met herfstbladeren, behalve ze in kleine stukjes scheuren of boven een vuurtje laten verschroeien? Klaasje was te dom om te onthouden dat de kinderen heel andere spelletjes leuk vonden.
Er was trouwens nóg iets wat Klaasje heel goed kon. De kinderen in het dorp wisten het allemaal uit eigen ervaring, als ze haar weer eens hadden laten schrikken. Zoals vandaag bijvoorbeeld, toen ze de grote herdershond van de smid op haar loslieten. Klaasje, die domme Klaasje vergat steeds dat die hond gewoon vast lag en maar een meter of wat de vrijheid had. Uit pure doodsangst zette ze het gillend op een rennen terwijl de kinderen het uitschaterden van het lachen. Maar dat rennen, jongens, dat rennen kon ze als geen ander. De kinderen gingen joelend achter haar aan, ze gaven het pas op toen Klaasje het kleine, kromme straatje van Niek inrende.
III
Niek zag haar, omdat ze naar hem opkeek met haar grote, blauwe ogen waarin de tranen van de angst nog zichtbaar waren. Hij wenkte en riep Minke dat ze haar bij hem moest brengen. De huishoudster bracht haar met met schroom de kamer in. Daar stond ze, haar mandje met beide handen stevig vastgeklemd.
Niek schraapte zijn keel. "Waarom - waarom was je buiten aan het rennen?"
"Meneer," reageerde Minke, "dit is Klaasje, ze -"
"Klaasje, juist," herhaalde Niek goedkeurend terwijl hij haar opnam. "Zeg, vind je het goed als ik Minke vraag om iets over je te vertellen?"
Klaasje blikte even schichtig naar de vrouw die haar net naar binnen had gebracht. Toen knikte ze. Niek luisterde aandachtig naar wat Minke zei, en Klaasje klapte af en toe in haar handen alsof ze een prachtig verhaal hoorde. "Ja, ja," riep ze.
"En nu," vroeg Niek uiteindelijk met diepe rimpels op zijn voorhoofd nadat Minke de ergste dingen wel zo'n beetje uit de doeken had gedaan, "nu rende je zomaar onder mijn raam door. Was je ergens van geschrokken?"
Klaasje knikte heftig. "Hond, hond... Klaasje is bang, grote hond..."
"Van de smid," vulde Minke aan. "De kinderen, ik zei het al, ze houden van plagen."
Niek wees met zijn hand naar het mandje. "Mag ik zien wat daar in zit, Klaasje?"
"Ja, ja," lachte ze. Ze stak het mandje naar hem uit en Niek opende het. Voorzichtig haalde hij er een paar kleurige bloemen uit.
"Krokussen, meneer," legde Minke uit. "Het is lente."
Klaasje lachte. "Ja, mooi!" riep ze. Met haar handen maakte ze een weids gebaar. "Overal... witte bloem, gele bloem, paarse bloem. Mooi mooi mooi!"
Niek staarde lang naar het krokusje in zijn handen en stond toen op. Tegen de wand stond een groot, wit paneel. Voorzichtig hield hij het tere bloemetje er tegenaan en zijn ogen gingen over de rest van het vlak.
"Zeg, Klaasje," zei hij toen peinzend, "mag ik jouw mooie krokussen houden?"
De ogen van Klaasje begonnen te stralen zoals ze al jaren niet hadden gedaan. "Ja, ja!" zei ze.
"En als je nog iets moois vindt, wil je dat dan bij me komen brengen?"
Klaasje danste van plezier. "Ja, ja, ja," zong ze. "Klaasje komt. Mooie bloemen, mooie blaadjes, zo mooi!"
Niek lachte ook en knikte. "Ik ga een schilderij maken, Klaasje. Maar ik weet niet hoe de bloemen en de blaadjes eruit zien. Jij kan mij zo heel goed helpen. En ik ga jou ook helpen. Ik vraag aan Minke om in het kamertje beneden een bed voor jou klaar te maken. Dat wordt jóúw kamer, wat vind je daarvan?"
"Oh," antwoordde Klaasje verrast. "Kamertje voor Klaasje... ja!"
"En Minke zal ook vast wel wat dingen klaar willen leggen om je te kunnen wassen," ging Niek verder. De oude huishoudster knikte.
"Dat is geen overbodige luxe," zei ze.
IV
Zo nam het leven van Niek een onverwachte wending. Klaasje wist haar kamer te vinden. In het begin moesten Niek en Minke daar nog wel aan wennen, omdat ze haar beneden konden horen zingen vlak voor ze insliep. Maar al snel merkte Niek dat hij gefascineerd aan het luisteren was naar haar lied. Ze zong over alles wat ze was tegengekomen, over dieren die hij alleen uit boeken kende, over een wereld vol schoonheid die hem tot dusver onbekend was gebleven. Over de regenboog die zich uitstrekte in een gitzwarte lucht.
En steeds bracht Klaasje nieuwe dingen mee. Ze zag ook hoe Niek langzaam werkte aan het schilderij, en was verrukt toen ze daar als eerste de krokussen zag verschijnen. Met haar vinger wees ze naar een leeg stuk. "Water, kwak kwak," zei ze. Wat ze daarmee bedoelde, werd de volgende dag duidelijk. Met stomme verbazing riep Niek naar Minke, en toonde de inhoud van Klaasjes mandje. Daar zat een moedereend met twee kleintjes.
"Hoe - hoe heb je die mee kunnen nemen?" vroeg Minke verbluft. Maar Klaasje lachte alleen maar. En ze wees naar het schilderij.
Minke had nog nooit zo'n tamme eend gezien. "We kunnen die zolang wel in de tuin laten," stelde ze Niek voor. "Daar is een vijver, ik zal het wel een beetje opruimen." Niek vond het prima.
Het bleef niet bij die moedereend. Enthousiast bracht Klaasje het één na het andere diertje mee. Vogeltjes, die pas wegvlogen nadat Niek ze nauwkeurig op het doek had vastgelegd. Of een eekhoorn, die zich rustig op een tak liet zetten in de tuin, gevolgd door een egel en een pad. Talloze vlinders kwamen langs, sprinkhanen, andere insecten. Klaasje zag juichend hoe alles zijn plek kreeg op het schilderij en daarna werden ze vrijgelaten in de tuin beneden waar Minke kalm orde op zaken stelde.
Op een middag in de warme nazomer trof de huishoudster tot haar verbijstering Niek niet aan op zijn kamer. Hoewel hij nooit in de andere vertrekken kwam zocht ze daar toch, zonder resultaat - het was alsof hij in rook was opgegaan. Ze wist even niet hoe ze het had. Toen ze ineens vanuit de tuin het gebrabbel hoorde van Klaasje en daar op het bankje Niek zag zitten die lachend wees naar de vlinder op haar hand.
"Ù hier, meneer!" riep Minke vol verbazing uit. "U bent buiten..."
Niek stond op en spreidde zijn armen uit naar de lucht.
"De zon, Minke, voel je de zon? Zie je hoe mooi alles is geworden?"
V
Het schilderij naderde zijn voltooiing toen na de herfst de eerste winterkou kwam. Op het water van de vijver was een ijslaag ontstaan, en de warm aangeklede kinderen ravotten daar uitgelaten met het beetje sneeuw dat eerder die dag was gevallen.
Vanaf het dijkje kwam Klaasje naar beneden gelopen. "Ja, ja," lachte ze. "Sneeuw! Mooi, mooi, wit..."
De kinderen hielden op met hun spel, en wezen naar haar mandje. Blij stak ze haar arm naar voren, en de oudste pakte het mandje aan. Toen hij erin gekeken had, grijnsde hij breed en smoesde hij even met de anderen.
"Zou hij ook schaatsen kunnen, Klaasje? Wat denk je?"
Hij liep naar de rand van de vijver en met een flinke zwiep liet hij het mandje metersver over het bevroren oppervlak zeilen, tot het ergens in het midden stilhield. Zijn kameraden lachtten hard.
"Ga je 'm niet halen, Klaasje?" vroeg hij. "Dat kan je best hoor, ga ook maar schaatsen!"
Die domme Klaasje, die dacht dat het een leuk spelletje was, zette aarzelend haar voeten op het gladde ijs. En toen dat best ging, lachte ze. "Ja, ja, Klaasje schaatst!"
Ja, de kinderen gingen vaak te ver met hun streken. Maar je kon hen toch niet alles verwijten? Na al die jaren had Klaasje toch wel kunnen begrijpen dat het gevaarlijk was wat ze deed?
De kinderen vertelden later thuis dat ze Klaasje echt niet hadden kunnen redden toen die angstig om hulp riep, ze zouden zelf anders zéker verdronken zijn. Ze hadden zó hard geschreeuwd dat Klaasje uit het water moest komen, en de kinderen waren hulp gaan halen toen ze naar beneden was gezonken en niet meer boven kwam. De ouderen hadden toen overlegd wat er gebeuren moest, maar de wind was opgestoken en er begon weer wat sneeuw te vallen.
De mensen van het dorp haalden gelaten hun schouders op. "Het is beter zo, toch," zeiden ze. Wat voor leven had Klaasje eigenlijk gehad? Eén en al treurigheid was het geweest. En zo heel lang had ze toch niet in doodsnood kunnen zijn? Misschien, waarschijnlijk, had ze niet eens beseft wat er gebeurde.
Minke kon die avond de woorden nauwelijks vinden om het aan Niek te vertellen wat er gebeurd was, en met de handen in elkaar gewrongen zag ze hoe hij daarna een tijdlang staarde naar het schilderij dat bijna klaar was. Hij sprak geen woord meer.
Die nacht werkte Niek vol overgave aan het laatste deel van het schilderij, bij lamplicht, en pas bij de eerste stralen van de opkomende zon wierp hij tenslotte een laken over het schilderij, groette Minke en verliet het huis. Terwijl het hele dorp nog in de warmte van hun huizen was geborgen, liep hij door het gure winterweer. Bij het zwarte, bevroren water van de vijver hield hij stil, en hij balde zijn vuisten.
Daar, op het ijs, zag hij het mandje staan. Hij zocht langs de rand van de vijver naar een lange tak, en door net ver genoeg op het ijs te gaan staan kon hij het puntje van de tak in het hengsel haken. Voorovergebogen trok hij heel behoedzaam het mandje naar zich toe, hurkte en opende het deksel. Een paar nieuwsgierige jonge kattenoogjes keken hem aan. Zachtjes streelde hij het diertje, en wandelde toen met het mandje in zijn handen het dorp uit.
Elke stad, elk dorp, elke gemeenschap heeft zijn dwaas. Dit dorp was er van verlost.
VI
De komst van de landsvorst tegen het einde van het jaar overviel de dorpsraad nogal, ze waren zijn opdracht totaal vergeten. Er was ook zoveel te doen geweest dat jaar, en zoveel gebeurd.
"Ja, ja," hakkelden ze, "we hebben onze beste schilder de opdracht gegeven, komt u maar mee, dan zal hij wel laten zien hoe ver het is gevorderd."
Het gezelschap klopte aan bij de deur van Nieks huis in het kromme straatje. De oude huishoudster deed open. "Hij is er niet," zei ze toen ze naar de schilder vroegen. "Maar het schilderij is klaar. Komt u maar mee."
"Nou, dat is het belangrijkste," zei één van de oudsten duidelijk opgelucht tegen de vorst. "U zult zien hoe prachtig het geworden is. Een bijzondere man, deze schilder!"
Ze liepen naar boven, naar het vertrek waar Niek al die jaren had gewoond. Tegen de wand stond het grote paneel, bedekt onder een laken. Nadat iedereen was binnengekomen, trok Minke zwijgend het laken weg.
De vorst sloeg zijn hand voor zijn mond, en staarde minutenlang naar het werk. Zijn ogen gingen van de krokussen naar het water, de dieren, de bomen en de regenboog tegen de gitzwarte lucht; en bleven rusten bij het midden. In de kamer was het doodstil.
Uiteindelijk schraapte de vorst zijn keel. "Dit is het mooiste schilderij dat ik ooit heb gezien..." zei hij, en hij wees naar het middendeel. "Wie - wie is dat? Met die krokussen in haar handen?" Hij keek de oudsten aan, die vervolgens naar elkaar keken. Minke stapte naar voren.
"Dat is Klaasje, heer," zei ze. "Misschien vinden de oudsten het goed als ik iets over haar vertel?"
Nadat Minke de ergste dingen wel zo'n beetje uit de doeken had gedaan, verschenen er diepe rimpels op het voorhoofd van de vorst. "Zo," zei hij. "Dus Klaasje heette ze?"
"Ja, heer," antwoordde Minke. De vorst knikte, en verliet zonder verder een woord te zeggen het vertrek. Vanuit het venster zagen de oudsten hem met grote passen het kromme straatje uit lopen.
De oudsten blikten verdwaasd naar elkaar en naar het schilderij.
"Wat moeten we nú, mannen?" sprak er iemand ten lange leste fluisterend. Er viel weer een lange stilte. De lage winterzon scheen precies tussen twee geveltjes in het kromme straatje door in het venster van Nieks kamer.
"Laten we de schilder zoeken," antwoordde een ander.
"Ja, ja," vulde een derde aan, "laten we hem zoeken."
Zeker, elke stad, elk dorp, elke gemeenschap heeft zijn dwazen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten