maandag 27 mei 2024

De Canonieke Weg

Recent volgde ik een serie colleges rond het Canonieke Recht in de Rooms-Katholieke Kerk. Een belangrijk deel daarvan is het zogeheten Huwelijksrecht, hierbij wordt - als het gaat om wat een "geldig" huwelijk is - veel gewicht gehangen aan de correcte sluiting van het huwelijk en weinig gewicht aan het verdere verloop van datzelfde huwelijk. 

Dit staat in Nederland op gespannen voet met hoe huwelijken ervaren worden: Een romantisch begin, waarna er zo vaak verwijdering ontstaat doordat de echtelieden zich verder ontwikkelen en men niet meer datzelfde in elkaar ziet als eerst. En verwijdering leidt al snel tot een breuk.

Het Rooms-Katholieke Canonieke Recht heeft daar geen oog voor - die legt alle nadruk op het begin. Als dat goed was, is het huwelijk onverbrekelijk. 

Het onbegrip voor deze starheid was bijna tastbaar tijdens de colleges.

Maar de reden voor dit onbegrip komt echter vooral door de beperkte waardering van het begrip trouw. Bij een correct gesloten huwelijk is er wederzijds de belofte uitgesproken dat men voor elkaar kiest tot de dood scheiding brengt. Deze belofte is de basis waar het latere huwelijksleven op wordt gebouwd.

Ik zeg bewust "gebouwd", want in feite weet niemand heel goed waar hij of zij aan begint bij een huwelijk. De vraag is of je bereid bent aan het leven van de ander te werken, om te helpen dat te ontwikkelen. Pas helemaal aan het einde weet je met wie je was getrouwd - en aan de ontwikkeling van die persoon heb je dan zelf mogen bijdragen; je hebt als het ware meegecomponeerd aan het levenslied van de ander.

Wat mensen nu vaak verlangen is een relatie met een ander die precies is zoals ze dat graag zien. Ze willen van te voren een volledig, perfect levenslied horen. 

Maar als het perfect begint, is er niets meer op te bouwen en kan het alleen maar minder worden. Dan zal elk moment waarop de ander verandert een teleurstelling worden.

De ander is echter nooit "af", die hoort te groeien, net zoals jijzelf. Trouw beloven aan het begin is jezelf openstellen voor het ontvouwen van de ander, voor diens groei, en daar zelf ook aan willen bijdragen.

Dat is overigens niet voorbehouden aan huwelijken, maar geldt evenzeer voor vriendschappen (waarvan het huwelijk in feite een sacramentele variant is). Dwing je je vriend of vriendin te blijven zoals die was, omdat je anders bang bent dat je niet meer past bij elkaar? Of stimuleer je elkaars groei?

Help je elkaars levenslied componeren? (het verhaal dat ik een paar dagen geleden postte, mede naar aanleiding van wat ik hierboven schrijf).

zaterdag 25 mei 2024

De Twee Wegen [Kort verhaal]

I

Myrthe had alles maar zo’n beetje gedaan zoals ze dacht dat dat de bedoeling was. Maar wat voor zin had het?

De hele dag gonsde het van geheimzinnige activiteit in het dorp. Ouderen hingen de lampions op, zorgden voor het eten en drinken en maakten de open plek in het bos schoon.

De jongens smoesden met elkaar, zenuwachtig, soms juist overdreven stoer lachend. Tegen de avond trokken ze hun netste kleren aan, geholpen door hun vaders die hen daarbij overvloedig van ongevraagd advies voorzagen.

Haar vader wist het ook niet precies. De jurk was mooi, heel mooi zelfs - jammer alleen dat het daar niet om ging.

“Was je vorig jaar nu maar gegaan - ” dat zei hij niet hardop, maar ze wist dat hij het dacht en ze dacht het zelf ook de hele tijd. Vorig jaar - toen mama er nog was. Maar mama had het altijd tegengehouden, het was elke keer nog véél te vroeg.

“Maar u kunt me dan toch wel het lied leren?” had Myrthe vaak gevraagd.

“Dat hoort niet, dat weet je best,” was mama’s antwoord steevast. “Zodra je oud genoeg bent, dán zal ik je jouw lied leren, en dán mag je het zingen op het feest. Ik vind je nog zo jong…”

Hoe oud Myrthe ook werd, mama vond haar altijd te jong. Ieder jaar ging voorbij zonder dat ze kon zingen en dansen op het feest, alles wat ze mocht doen was van een afstandje toekijken.

En nu was mama gestorven. Vlak daarvóór had ze het lied nog wel aan haar dochter willen leren, maar toen lukte het niet meer. Myrthe had met haar hoofd op de borst van mama gelegen, tevergeefs hopend dat er misschien nog iets van een fluistering te horen zou zijn.

Vader kende het lied ook niet, het enige wat hij kon was de mooiste jurk kopen die er bestond.


II

Toen de schemering viel en de lampions werden aangestoken door een aantal oudsten verzamelden de meisjes zich bij de rand van de open plek in het bos. In het flakkerende licht kon je hun ogen zien schitteren.

Niemand zei een woord, zo gespannen waren ze. De meesten oefenden het lied dat ze van hun moeder hadden gehoord stil in hun hoofd - niemand mocht het nog horen, het was hún lied, hun eígen lied, bedoeld voor die éne jongen die door dat lied geraakt zou worden en met hen zou dansen. Dat lied was hun kostbaarste geheim.

Hóé kostbaar wel niet, dat besefte eigenlijk alleen Myrthe die avond.

Dit jaar waren er tien meisjes in een baljurk gestoken, en waren er even zoveel jongens nagelbijtend aan het wachten tot de eerste tonen vanaf de open plek in het bos naar hen toe kwamen waaien. Welk lied zou hun hart raken? Welk meisje zouden ze ten dans mogen vragen?

“Let op de hemel,” hadden hun vaders even tevoren gezegd, “als je de eerste sterren ziet - ”

En ja, bij de eerste ster die verscheen hoorden ze het ijle gezang dat door de zomerwind werd meegedragen. De tien jongens liepen gehaast het bos in, naar de open plek waar negen meisjes zongen.


III

Toen de oude vroedvrouw Moeke het bos inliep om kruiden te plukken, vond ze hen nog net zoals ze daar de hele nacht hadden gestaan; hulpeloos starend naar elkaar.

Moeke zette haar mand op de grond.

“Kinders,” zei ze, “wat is er met jullie aan de hand? Hebben jullie niet gedanst?”

Robin haalde verslagen zijn schouders op. “Ze zingt niet! Ik heb de hele nacht gewacht - de andere meisjes zongen wél, maar niet voor mij…”

Moeke knikte. Ze zocht een flinke boomstam uit en nodigde de twee om naast haar te komen zitten. Rustig deelde ze een appel in drieën en gaf ze beiden een stuk.

“En waarom zong je niet, Myrthe,” vroeg ze vriendelijk, “wilde je het niet?”

Er sprongen tranen in Myrthes ogen. “Mijn moeder heeft mij het lied nooit geleerd, en ze is dood.”

Robins ogen werden groot, en hij keek bezorgd naar het meisje. “Oh - dat wist ik niet - maar waarom ben je dan wél naar de open plek gegaan?”

Myrthe zuchtte. “Ik dacht - misschien bedenk ik wel een lied. Komt het vanzelf in mijn hoofd. Of kon ik het leren van één van de andere meisjes, als ik maar goed zou luisteren. Papa zei dat ik het maar proberen moest.”

“En toen?” vroeg Moeke.

Myrthe veegde in haar ogen. “Ik wist het ook eigenlijk wel, dat het niet zou gaan. Ik heb mijn mond niet opengedaan… en ik hoopte dat er misschien maar negen jongens gekomen waren, dan kon ik er stilletjes vandoor naar huis. Maar er waren er tien.”

“Negen dansten er, en wat deden jullie?” ging Moeke verder.

“Eerst wachtte ik af, aan de rand van de open plek,” vertelde Robin. “Maar toen ik de andere jongens allemaal zag dansen ben ik naar Myrthe gelopen. ‘Zing voor mij,’ zei ik, ‘je kan dat best, je hebt een heel mooie stem. Waarom zing je toch niet?’ Ze bleef me zó angstig aanstaren… en ondanks wat ik allemaal zei, dat ze zo mooi was, en haar jurk ook - ze zong geen woord.”

Moeke knikte. “Myrthe kón niet zingen, al wilde ze dat nog zo graag. Maar misschien kan ik jullie een beetje op weg helpen. Kom maar eens met mij mee.”


IV

Met een grote zucht stond ze op van de boomstronk, pakte haar mand en ging de twee vóór, het bos uit naar de rand van het veld waar ze uitkeken op de grote berg met de besneeuwde top.

Moeke wees.

“Toen jouw moeder stierf, Myrthe, wilde ze heel graag het lied nog aan je leren. Ze wist dat ze er te lang mee had gewacht, en toen lukte het niet meer; maar het lag als het ware op het puntje van haar tong. 

Ik zag de tonen van het lied in de lucht uitéén waaieren toen ze haar laatste adem uitblies, en ze dwarrelden neer - hier in de vallei, en verder, tot op de berg - als gouden juwelen.

Als je hier het pad afgaat, zo naar beneden, dan zal je ze zeker kunnen vinden als je ze zoekt. En wanneer je ze allemaal vindt vóór de duisternis valt, dan zal je jouw lied kunnen zingen. Wat denk je?”

Myrthes ogen schitterden. “Ja,” zei ze, “ik zal ze zoeken - en dan - dan zal ik voor Robin zingen.”

Moeke glimlachte. “Dat is heel goed, mijn kind. Ik geloof vast dat je jouw lied eenmaal zingen zult. Maar, voordat je op weg gaat - ”

Ze rommelde in haar mand en haalde er een schrift uit. “Hier, in dit schrift kan je de tonen plakken die je onderweg vindt, zodat je ze niet verliest.”

Robin stak zijn hand uit. “Ik zal de tonen van Myrthes lied bewaren,” zei hij.

Myrthe keek hem verrast aan. “Maar hoe - ” stamelde ze, en ze wees op het lange pad beneden in de vallei.

Robin knikte, en hij pakte Myrthes hand. “Ik wil graag mee, om je te helpen jouw lied te vinden,” zei hij zacht.


V

Niet éénmaal keken ze om naar Moeke, die hen nastaarde tot ze uit haar zicht verdwenen waren. Zo begon hun reis, bij de opkomende zon.

De eerste tonen van Myrthes lied vonden ze al snel, toen ze nog maar net op weg waren. Kleine, glinsterende juwelen waren het; sommigen lagen hoog, anderen weer verborgen in een laag modder op de grond. Soms wilde een vogel er met een toon vandoor, en moest Robin alle moeite doen om het dier te vangen.

Naarmate de dag vorderde en ze ouder werden, ging het verzamelen minder snel. De tonen werden wel steeds mooier, steeds dieper; maar ze lagen soms op heel moeilijke plaatsen zodat het veel tijd kostte om ze te pakken. Eens moest Robin een toon bevrijden uit het hol van een draak, en dat was nog maar net achter de rug of ze dreigden alles te verliezen omdat een dief het op het schrift had voorzien.

Het schrift waarin Robin zorgvuldig alle tonen van Myrthes lied had verzameld. Bijna vol was het toen ze oud en grijs in de eerste schemering de berg waren genaderd.

Hij vatte haar gerimpelde hand steviger vast en samen richtten ze hun schreden naar boven toe. De duisternis begon te vallen, en alles ging naar zijn rustplaats. Slechts hun schuifelende stappen werden nog gehoord.

Helemaal bovenaan glinsterde zwak de laatste toon, hen lokkend op het laatste en zwaarste deel van het pad.

“Ik ben zo moe,” fluisterde Myrthe.

“Ik ben bij je,” antwoordde Robin, “en ik blijf bij je tot het einde. We hebben dit tot zover samen gedaan, al zoveel meegemaakt… ik laat jou niet in de steek.”

Myrthe glimlachte droevig. “En dat allemaal voor mijn lied… zal je nog de kracht hebben om te dansen?”

“O, zeker,” antwoordde Robin.

In het oosten twinkelde de eerste ster, net toen ze boven op de berg gekomen waren. Met verkleumde handen pakte Myrthe de toon en gaf hem aan Robin. Die zocht het laatste plekje om en plakte hem er voorzichtig in.

Ze vonden een rots waarop ze eindelijk konden zitten, zwaar ademend van de vermoeidheid. Hij gaf het schrift aan Myrthe, en wees naar de hemel waar de ster steeds helderder scheen. 

Myrthe opende het schrift dat groezelig was geworden van Robins zweet. Ze las haar lied, het lied van alle noten die ze hadden gevonden, en die nu zacht glansden op het papier.

“Denk je dat het lukt?” vroeg Robin zacht.

Ze sloot haar ogen, legde haar beide handen op het schrift. Robin nam haar handen in de zijne, en legde zijn hoofd op haar borst. Ze zuchtte diep.

Toen hij in de zachte fluistering de tonen van Myrthes lied hoorde danste Robins hart van vreugde - eeuwig, totdat het stopte. 

maandag 20 mei 2024

Heb je vijand lief

Individualisering

In de laatste paar honderd jaar is er een beweging op gang gekomen die de mens steeds meer uit collectieve structuren haalt, en op zichzelf is gaan beschouwen. De mens is niet langer meer primair een mede-mens van anderen, maar een geheel op zichzelf staande entiteit, een onafhankelijk individu geworden. Over die individualisering is uitputtend geschreven, vandaag wil ik daar vanuit Mattheus 5:44 naar kijken - waar Jezus spreekt over het liefhebben van je vijanden.

De vijand

Als Jezus spreekt over “de vijand” die we moeten liefhebben, wie zou dat dan zijn? Vanuit de Bijbel weten we dat er in ieder geval op twee niveaus sprake is van vijanden.

De eerste is de vijand op nationaal niveau, zoals de Filistijnen ten tijde van Saul; die echter ook op kleinere schaal voorkomt, bijvoorbeeld als Doëg de priesters van Nob vermoordt. In de tijd van Jezus werden de Romeinen ongetwijfeld regelmatig als dergelijke vijanden ervaren.

In de tweede plaats kan de vijand ook persoonlijk zijn. De Bijbel geeft ons bijvoorbeeld Peninna als vijand richting Hanna; of Simeï als vijand richting David toen die moest vluchten voor Absalom. Op een vergelijkbare manier heeft de apostel Paulus te maken gehad met persoonlijke tegenstanders in de gemeenten.

Wanneer Jezus spreekt over het liefhebben van de vijand, mogen we dus aan deze twee typen vijanden denken - vijanden van veraf en van meer dichtbij, als het ware. Jezus roept ons ertoe op om ook in hen de mens te herkennen die we zelf zijn; zonder dat we er direct vrienden van moeten maken. 

De derde vijand

Door de individualisering heeft er wat dit betreft een verschuiving plaats gevonden. De tweede, persoonlijke vijand is prominenter geworden; de eerste schoof meer naar de achtergrond - voor de meesten is hij ofwel onbekend, of speelt hij maar een marginale rol. In plaats van die eerste is er een derde soort vijand op de voorgrond getreden..

Dat is de vijand van bínnen.

Asaf spreekt al in Psalm 73 over een “beest” dat zich in hemzelf manifesteert. Paulus heeft het over een innerlijk gevecht tegen slechte passies in de Romeinenbrief. Geen vijand om met liefde te bejegenen.

Echter, door de grotere aandacht voor de persoonlijke psyche is ook duidelijker geworden dat dat innerlijke beest van Asaf niet eenvoudig te scheiden is van de rest van zijn persoon. Want een dergelijk beest wordt mede gevormd door de karaktereigenschappen die ook aan het goede in de mens bijdragen. Het “beest” blijft een beest, maar het is in het bijzonder ons beest - de vijand die wij voor onszelf zijn.

Aan de ene kant zegt Paulus terecht dat we ons tegen deze vijand moeten verweren. Het gevaar bestaat echter dat we daardoor ons ook keren tegen wie we zelf zijn, tegen de eigenschappen die in ons aan de basis liggen van het slechte maar ook het goede.

Daarom lijkt het me goed om het gebod van Jezus door te trekken naar deze derde vijand, het beest van binnen. Evengoed geldt voor deze vijand dat het niet onze vriend hoeft te worden - het gevecht blijft. Maar we proberen daarachter onszelf, de mens, ons eigen mens-zijn, te herkennen; en juist dat “beest” kan ons zelfinzicht vergroten, ons de ogen openen voor de specifieke gaven die God in ons gelegd heeft. Door die aanvaarding van de eigen persoon verliest het destructieve van het beest aan kracht.

Het maakt ook uit hoe we de strijd voeren tegen de “oude mens”, om met Paulus te spreken. Dit moet geen zelfhaat worden - want door het negatieve zó te onderstrepen maken we het “beest” groter dan het verdient te zijn en verteert het ons. Door onszelf juist te blijven liefhebben, kunnen we het kwade van het goede scheiden.

Depressies

Bovendien kan die innerlijke vijand ook een andere vorm aannemen dan Paulus voor ogen stond. Dan probeert hij niet zozeer tot zonde te verleiden, maar voert hij een meer directe aanval uit - met negatieve gedachten en depressieve gevoelens over de eigen persoon; zodat die zich waardeloos gaat voelen.

Het liefhebben van een dergelijke vijand door jezelf als Gods waardevolle schepping te blijven zien, inclusief de depressieve gedachten, kan helpend zijn om de scherpste angels van negativiteit eruit te halen. 

donderdag 9 mei 2024

Een klein Psalmboekmysterie

In mijn GBS-uitgave van het Psalmboek van 1773 staat boven het notenschrift rechts van de Psalmtitel de kerktoonsoort, zoals Phrygisch (Psalm 17) en Mixolydisch (Psalm 15). 

Links staat een aanduiding met een enkele letter, gevolgd door een is-gelijk-teken en een cijfer. Ik heb mij altijd het hoofd gebroken over wat dit precies betekende - vooral omdat deze aanduiding niet in elk psalmboek is opgenomen.

De kerktoonsoorten

De kerktoonsoorten bevatten de gangbare majeur en mineur toonladders, plus een aantal andere, die in feite verschuivingen zijn van de majeur toonladder in een bepaalde sleutel.
Nemen we bijvoorbeeld de toonladder van C majeur, dan loopt die van C, D, E, F, G, A, B, C. De kerktoonsoort die hierbij hoort is de Jonisch. Een toonladder in G majeur loopt van G, A, B, C, D, E, F#, G - en ook deze is Jonisch.

Voorbeelden van Jonische psalmen zijn Psalm 29, in D majeur; of Psalm 75, in F majeur.

De andere kerktoonsoorten zijn in feite verschuivingen van de gewone toonladder, waarbij de sleutel gelijk blijft. We nemen de G majeur toonladder als startpunt, en krijgen dan de volgende tabel:

  1. Jonisch (majeur): G, A, B, C, D, E, F#, G
  2. Dorisch: A, B, C, D, E, F#, G, A
  3. Phrygisch: B, C, D, E, F#, G, A, B
  4. Lydisch: C, D, E, F#, G, A, B, C
  5. Mixolydisch: D, E, F#, G, A, B, C, D
  6. Aeolisch (mineur): E, F#, G, A, B, C, D, E
  7. Locrisch: F#, G, A, B, C, D, E, F#

Van belang zijn dus twee dingen: de sleutel en de kerktoonsoort.

De aanduiding X = Y

Nemen we Psalm 22 als voorbeeld. Deze is in mijn GBS uitgave genoteerd met een G sleutel (1 kruis). Maar, er staat Aeolisch bij vermeld - dat betekent dat deze psalm in E mineur staat.
Aan de linkerzijde boven het notenschrift staat E = 6. De ‘E’ hier is de grondtoon. De 6 geeft aan welke positie de E inneemt in de toonladder, op basis van de majeur of Jonische toonladder. Kijken we hierboven bij de Jonische kerktoonsoort, en tellen we de noten, dan komen we inderdaad bij de D uit. Dit zou je ook andersom kunnen doen, door te beginnen met de zesde noot op E te zetten en de rest aan te vullen. Op die manier kom je erachter dat de eerste noot een G is; en omdat de G majeur toonladder 1 kruis heeft, heb je de sleutel.
Maar, de G is in deze psalm niet de tonica; dat is de E. Door de manier waarop de verschuiving werkt bij de kerktoonsoorten kan de lijst hierboven ook worden gebruikt om de kerktoonsoort te vinden - door de 6e te nemen in dit geval.

Daarop verder bordurend: steeds als er een 6 staat na het is-gelijk teken, is er dus sprake van een Aeolische (of hypo-aeolische, of mineur) kerktoonsoort. Is het daarentegen een 1, dan is het een Jonische of majeur kerktoonsoort.

Nemen we nog een ander voorbeeld: Psalm 45. Daar staat ‘D = 2’ bij. Dit levert de volgende Jonische toonladder op, met D als tweede:
C, D, E, F, G, A, B, C
We verwachten dus geen kruizen of mollen te zien. Echter, in plaats C is de D de tonica. Dat betekent dat we hier met de tweede kerktoonsoort te maken hebben, de Dorische.

Tenslotte

Een ander aardigheidje is dat elke psalm eindigt op de Tonica. Dus zelfs als de aanduiding X=Y ontbreekt, kan deze op basis van de laatste noot en de vermelde kerktoonsoort worden bepaald. 
Nemen we Psalm 46: Deze eindigt op een D, en is Mixolydisch. De verwachte aanduiding zou dan moeten zijn D = 5.

woensdag 1 mei 2024

Noem mij geen vriend

Bij autisme gaat niet alles vanzelf. Eén van die dingen kan bijvoorbeeld vriendschap zijn: heel normaal en vanzelfsprekend, behalve als het dat niet is. Vooral niet als je er eenmaal te lang over na gaat denken - want dan blijkt het een behoorlijk complex gebeuren. Zoals ik zelf heb ervaren, en hieronder uitwerk. 

Uiteraard zijn dat mijn eigen overwegingen en dit hoeft niet hetzelfde te werken bij andere mensen met (hoog-functionerend) autisme!

Viervoudige verbinding

Aanvankelijk dacht ik dat er bij een vriendschap twee verbindingen zijn: de verbinding van de Ik naar de Ander en de verbinding van de Ander naar de Ik, wat al complexer is dan slechts één verbinding zien, een verbinding tussen de Ik en de Ander. Want door twee verbindingen te herkennen, komt er meer ruimte voor de eigen persoonlijke inkleuring van beide personen in de vriendschap. Dat de Ik de vriendschap op een bepaalde manier ervaart is geen garantie dat de Ander dat ook zo doet.

Maar bij verder nadenken ontdekte ik dat er geen twee, maar vier verbindingen te onderscheiden zijn. Hierbij stel ik mij overigens een Ik voor die hoog-functionerend autisme heeft, en een Ander die dat niet hoeft te hebben.

De eerste verbinding

Allereerst is er wat de Ik in de Ander ziet. Dit begint bij de eerste ontmoeting, de eerste indruk die de Ik van de Ander krijgt. Na verloop van tijd vormt de Ik zich een beeld van de Ander, en de Ander krijgt een plaats in het interne universum van de Ik. Bepaalde zaken van de Ander spreken de Ik aan, die leveren zogezegd de Ik iets op. Deze eerste verbinding is een ontvangende verbinding: de Ik ontvangt de Ander, of beter gezegd, de Ik ontvangt bepaalde eigenschappen van de Ander. De Ander is hierin passief, het is de Ik die bepaalt hoe die de Ander ervaart en interpreteert.

De tweede verbinding

Alleen, matcht het beeld dat de Ik creëert van de Ander wel met de werkelijkheid? Matcht wat de Ik ontvangt van de Ander wel met wat de Ander geeft? Het beeld dat de Ik maakt kan incorrect zijn vergeleken met de perceptie van de Ander met betrekking tot zichzelf - het beeld kan niet alleen afwijken van hoe de Ander is maar ook met hoe de Ander zichzelf ervaart.
Deze potentiële spanning toont dat er een tweede verbinding is, die gevend van aard is. In een vriendschap geeft de Ander zich aan de Ik. En wanneer de interpretatie van wat wordt gegeven en ontvangen verschilt tussen de Ik en de Ander ontstaat er een conflict.

De derde en vierde verbinding

Hier eindigt de complexiteit echter niet. Want in een goede, gezonde vriendschap is er geen sprake van éénrichtingsverkeer, en tot nu toe hebben we het alleen gehad over wat in de vriendschap aan de Ik wordt gegeven en door de Ik wordt ontvangen. Er is als derde ook de Ik die aan de Ander geeft, en als vierde de Ander die ontvangt. Dit houdt in dat analoog aan de Ik ook de Ander een beeld internaliseert van wie de Ik volgens de Ander is.

Onzekerheden

Dit betekent dat er dus voor elke vriendschap die de Ik aangaat met een Ander vier aandachtspunten zijn. Twee heeft de Ik zelf in de hand: wat / hoe de Ik ontvangt, en wat / hoe de Ik aan de Ander geeft. De andere twee liggen in de handen van de Ander en zijn vanuit het perspectief van de Ik uiterst onzeker (vooral in het geval van een autistische Ik).
Wanneer de Ik de Ander internaliseert is er vrijwel altijd sprake van vereenvoudiging. De Ik zal bewust of onbewust de Ander proberen te "begrijpen" of omvatten vanuit diens referentiekader, en al snel komt dit neer op het "passend" maken van de Ander - de Ander wordt "in een hokje" van de Ik geplaatst. Nu is het mijn eigen ervaring dat mijn hokjes niet erg werkelijkheidsgetrouw zijn. En zal er vrijwel standaard een conflict optreden met wat de Ander in feite geeft (of dénkt te geven). Het verraderlijke hierbij is dat dit niet altijd onmiddellijk helder wordt, waardoor het des te ingrijpender of verrassender is wanneer dit wél naar boven komt. 

Om dit mogelijke conflict te vermijden is het van belang dat de Ik regelmatig verifieert of wat de Ik meent te ontvangen in de vriendschap ook datgene is wat de Ander geeft - zeker als de Ik van zichzelf weet dat diens interpretatie van wat de Ander geeft moeizaam is.

Wat misschien de grootste onzekerheid is voor de Ik, is de manier waarop de Ander de Ik ontvangt en internaliseert (met andere woorden, welk beeld de Ander van de Ik heeft). Dit kan ertoe leiden dat de Ik zich in het geven op een bepaalde, bewuste manier gedraagt om daardoor een bepaalde zekerheid af te dwingen in hoe de Ander de Ik ontvangt. Waarbij het de vraag is hoe effectief dit is, en of het niet juist contra-productief werkt.

De manier van communiceren speelt hierin ook een rol. Gewoonlijk heeft appen of e-mailen de voorkeur vanwege het prikkelarme karakter. Louter de tekst hoeft te worden geïnterpreteerd en niet een scala aan andere, subtiele lichaamsuitdrukkingen die de Ander maakt. Dit werkt over het algemeen prima, maar de kans is bij deze manier van communicatie nog veel groter dat de Ik een afwijkend beeld ontvangt van de Ander dan de Ander zelf geeft of wil geven.

Conclusie

Wat mij in deze gedachtengang (van mij) opvalt, is dat de focus ligt op de fundamentele "anders-heid" van de Ander, en niet op het gedeelde element in de vriendschap. Dit zorgt ervoor dat vriendschappelijke relaties al snel als "probleem" ervaren worden, want in het populaire spraakgebruik gaat vriendschap juist om dat gedeelde element. 
Omdat vanuit mijn perspectief er geen werkelijk gedeeld element kan zijn - want er bestaat nooit honderd procent zekerheid over een gelijke interpretatie van dat gedeelde element door de Ik en de Ander - is het voor mij moeilijk om het woord 'vriend' of 'vriendschap' te gebruiken. Het is eenvoudiger om plaats daarvan slechts concreet te benoemen wat de Ik aan de Ander geeft, en hoe de Ik de Ander ontvangt zonder te verlangen dat de Ander daar hetzelfde bij ervaart. In plaats van vriendschap meer een praktisch contract tussen twee partijen; maar dit klinkt wel erg zakelijk. Misschien is het tijd voor een andere term voor deze "vriendschap-light"-vorm waarbij het helder is dat er begrip is voor het fundamenteel niet-begrijpen van elkaar. 

Een Ander die in contact komt of wil komen met een "alien" (iemand met hoog-functionerend autisme) zou ik vooral willen adviseren niet te snel met het woord "vriend" te strooien. Het woord kent - zoals hierboven uitgewerkt - een mate van complexiteit die hoge verwachtingen wekt en het is maar de vraag of de autistische Ik daar erg van gecharmeerd is.